Boek II

XV

Eerst hoor ik zijn stem. Achor Achor is vlakbij. Hij praat in zijn mobieltje, in het Engels. Zijn welluidende, hoge stem. Ik kijk omhoog en zie zijn silhouet door het raam. Nu krassen zijn sleutels over de deur.

Hij doet de deur open en zijn hand valt langs zijn zij.

‘Wat doe jij nou?’ vraagt hij in het Engels.

Het wordt me even te veel. Ik was heimelijk bang dat ik zijn gezicht nooit meer zou zien. Ik slaag erin een dankbaar gepiep en gegrom voort te brengen voordat hij knielt en de tape van mijn mond verwijdert.

‘Achak! Is alles goed met je?’

Het duurt even voor ik kalm genoeg ben om te antwoorden.

‘Wat is hier verdomme gebeurd?’ vraagt hij.

‘Ik ben overvallen,’ zeg ik eindelijk. ‘We zijn bestolen.’

Hij heeft even nodig om alles tot zich te laten doordringen. Zijn blik gaat van mijn gezicht naar mijn handen naar mijn benen. Hij kijkt de kamer rond alsof hij daar ergens een betere verklaring zal vinden.

‘Maak me los!’ zeg ik.

Hij heeft al snel een mes gevonden en knielt naast me neer. Hij snijdt het telefoonsnoer door. Ik houd hem mijn voeten voor en hij maakt de knoop los. Hij gaat over op Dinka.

‘Achak, wat is er in vredesnaam gebeurd? Hoe lang lag je daar al zo?’

Ik vertel hem dat het bijna een volle dag heeft geduurd. Hij helpt me overeind.

‘We gaan naar het ziekenhuis.’

‘Ik ben niet gewond,’ zeg ik, al kan ik dat niet zeker weten.

We lopen naar de badkamer, waar Achor Achor de snee onder het felle licht inspecteert. Hij maakt de wond voorzichtig schoon met een in warm water gedoopte handdoek. Al doende houdt hij zijn adem even in, maar hij herstelt zich snel.

‘Misschien een paar hechtingen. Kom, we gaan.’

Ik sta erop dat we eerst de politie bellen. Ik wil dat ze dadelijk met de zaak beginnen; ik weet zeker dat ze willen dat de sporen nog vers zijn. De overvallers kunnen nog niet ver zijn.

‘Je hebt in je broek gepist.’

‘Ik heb hier een hele dag gelegen. Hoe laat is het? Al over twaalven?’

‘Kwart over één.’

‘Waarom kwam je thuis?’

‘Ik wou geld halen voor vanavond. Ik zou na mijn werk naar Michelle gaan. Ik moet eigenlijk over tien minuten weer in de winkel zijn.’

Achor Achor lijkt net zo bezorgd dat hij niet op tijd op zijn werk terug is als over mij. Ik loop naar mijn kast om schone kleren aan te trekken. Ik ga naar de wc, neem een douche en verkleed me; ik doe veel te lang over eenvoudige taken.

Achor Achor klopt op de deur. ‘Alles oké?’

‘Ik heb zo’n honger. Heb jij wat te eten?’

‘Nee. Ik haal wel even wat.’

‘Nee!’ zeg ik, en ik spring bijna op van de wc. ‘Niet weggaan. Ik eet wel wat er nog is. Blijf alsjeblieft hier.’

Ik kijk in de spiegel. Het bloed is op mijn slaap en om mijn mond opgedroogd. Ik maak af waar ik mee bezig ben en Achor Achor geeft me een halve sandwich met ham uit de vriezer die hij in de magnetron heeft ontdooid. We gaan op de bank zitten.

‘Was je bij Michelle?’

‘Ik vind het zo erg voor je, Achak. Wat waren het voor mensen?’

‘Onbekenden.’

‘Als ik thuis was geweest, zou het niet gebeurd zijn.’

‘Ik denk het wel. Wat hadden we kunnen doen?’

We praten over het waarschuwen van de politie. We moeten snel bedenken wat er allemaal mis kan gaan als we bellen. Zijn onze immigratiepapieren in orde? Ja. Hebben we nog openstaande parkeerboetes? Ik drie en Achor Achor twee. We berekenen of we genoeg op onze betaalrekening hebben staan om de boetes te voldoen als de politie dat eist. We denken van wel.

Achor Achor belt. Hij vertelt de telefonist wat er gebeurd is, dat ik overvallen ben en dat we bestolen zijn. Hij verzuimt te vermelden dat de man een pistool had, maar ik neem aan dat dat op dit moment niet uitmaakt. Als de politieauto’s komen, zal ik meer dan genoeg tijd hebben om te beschrijven wat er is gebeurd. Ze zullen me meenemen naar het bureau om me foto’s van criminelen te laten zien die lijken op degenen die me hebben overvallen. Even stel ik me voor dat ik tegen Tonya en Kobalt getuig, naar hen wijs voor een hevig geagiteerd publiek in een rechtszaal. Ik besef dat ik hun volledige naam zal kennen en zij de mijne. Het zal voldoening geven dat ze hiervoor moeten boeten, maar ik zal wel moeten verhuizen, want hun vrienden weten mijn adres dan ook. In Soedan kan een misdaad tegen één persoon hele families en clans tegen elkaar opzetten, totdat de kwestie definitief wordt opgelost.

Achor Achor en ik zitten op de bank en we vallen stil. Het idee dat de politie zo meteen in de flat is, zorgt voor een groeiende ongerustheid. Ik heb weinig geluk met auto’s en politiemensen. Ik heb nu drie jaar een auto en heb al zes ongelukken gehad. Op 16 januari 2004 was ik binnen vierentwintig uur betrokken bij drie ongelukken. Het waren allemaal kleine incidenten bij stoplichten, opritten en parkeerplaatsen, maar ik ging me wel afvragen of er een spelletje met me werd gespeeld. En dit jaar heeft de beproeving gebracht dat ik voortdurend weggesleept word. Ik ben weggesleept wegens fout parkeren en wegens een verlopen registratiebewijs. Dat laatste is twee weken geleden; het begon ermee dat ik een politieauto passeerde die uit een Kentucky Fried Chicken kwam. Hij achtervolgde me en zette zijn zwaailichten aan, en ik reed onmiddellijk naar de kant van de weg. De man, die heel groot en bleek was en zijn ogen had verstopt achter een zonnebril, zei dadelijk dat hij me misschien wel in de cel zou zetten. ‘Wil je dat?’ vroeg hij, plotseling luid. Ik probeerde wat te zeggen. ‘Nou?’ zei hij. ‘Wil je dat?’ Ik zei dat ik niet in de cel wilde en vroeg waarom dat dan moest. ‘Wacht hier,’ zei hij, en ik bleef in mijn auto zitten terwijl hij terugliep naar de zijne. Even later kreeg ik te horen dat hij me had laten stoppen omdat de registratiesticker op mijn nummerbord was verlopen; ik moest een nieuwe sticker hebben, in een andere kleur. Hij was zo goed me een gang naar de cel te besparen – hij zei: ‘Ik ga mijn nek voor je uitsteken om je dat te besparen, jongen’ – maar ik moest de auto wel op de snelweg laten staan, waar hij later werd weggesleept.

‘Ik denk dat ik maar eens terug moet naar mijn werk,’ zegt Achor Achor.

Ik zeg niets. Ik weet dat hij gewoon hardop de voors en tegens afweegt. Ik weet dat hij met me mee zal gaan naar het ziekenhuis, maar eerst moet inschatten hoe moeilijk het zal zijn om zijn chef te bellen. Hij denkt dat hij elke dag om iedere willekeurige reden ontslagen kan worden, en een middag vrij nemen is niet iets wat je lichtvaardig doet.

‘Ik kan ook uitleggen wat er is gebeurd,’ zegt hij.

‘Dat hoeft niet,’ zeg ik.

‘Jawel, ik bel wel,’ zegt hij. ‘Misschien kan ik in het weekend overwerken om het in te halen.’

Hij belt, maar het gesprek verloopt niet goed. Achor Achor en de meeste andere Soedanezen die we kennen hebben hier uiteenlopende en tegenstrijdige werkregels geleerd. Er is een strengheid die nieuw voor ons is, maar die lijkt tegelijkertijd willekeurig en onrechtvaardig. Bij mijn baantje tussen de stalen leken er voor mijn vrouwelijke collega volstrekt andere regels te gelden dan voor mij. Zij kwam elke dag te laat en loog over haar gewerkte uren. Ik had de indruk dat ze helemaal niet werkte als ik er was, zodat ik – ze noemde mij haar assistent, ook al was ik dat helemaal niet – al het werk kon doen. Ik wilde niet bij mijn baas over haar gaan klikken, dus ik had geen andere keus dan voor twee derde van haar loon tweemaal zo hard te werken als zij.

‘Zouden ze de sirenes aanzetten voor zoiets?’ peinst Achor Achor hardop.

‘Ik denk het wel.’

‘Denk je dat ze die mensen te pakken krijgen?’

‘Vast wel. Die twee leken me echte criminelen. De politie zal wel foto’s van ze hebben.’

De gedachte aan Tonya en Kobalt die worden achtervolgd en gearresteerd schenkt me grote voldoening. Ik weet zeker dat dit soort dingen in dit land niet wordt getolereerd. Ik bedenk dat dit de eerste keer is dat de politie namens mij in actie zal komen. Ik voel een duizelingwekkende macht.

Er verstrijken tien minuten. Twintig. Achor Achor en ik hebben een lijst van de belangrijkste spullen gemaakt, maar nu we meer tijd hebben dan we hadden gedacht, beginnen we ook de kleinere dingen te inventariseren die zijn gestolen. We zoeken alle gebruiksaanwijzingen van de verdwenen apparaten bij elkaar voor het geval de politie de typenummers nodig heeft. Met die gegevens zullen ze de spullen wel gemakkelijker kunnen achterhalen, en de verzekeringsmaatschappijen willen dezelfde informatie waarschijnlijk ook hebben.

‘Je zult alle verjaardagen opnieuw in je telefoon moeten programmeren,’ merkt Achor Achor op.

Hij was een van de weinige vrienden die me niet uitlachten omdat ik de verjaardagen van al mijn kennissen vastlegde. Het kwam hem juist heel logisch voor, het uitzetten van een reeks markeringspunten langs het pad van het jaar, een paar momenten waarop je even kon beseffen wie je allemaal kende, hoeveel mensen je als een vriend beschouwden.

Achor Achor is nu alles aan het opruimen en rechtzetten – de tafel, de lamp, de kussens van de bank, die nog steeds op de grond liggen. Achor Achor is extreem praktisch en moeiteloos efficiënt. Hij heeft zijn huiswerk altijd een dag te vroeg af, want dan heeft hij die extra dag om het nog een keer na te kijken. Hij laat de olie van zijn auto braaf om de vierduizend kilometer verversen en rijdt altijd alsof hij rijexamen doet. In de keuken gebruikt hij voor alles precies het juiste apparaat. Anne en Gerald Newton, die bijna altijd bezig zijn met koken, naar tv-programma’s over koken kijken en boeken over koken lezen, hebben ons een uitgebreid assortiment potten, pannen, pannenlappen en andere keukenspullen gegeven. Achor Achor weet waar alles voor dient, zorgt dat elk voorwerp altijd op de juiste plaats ligt, staat of hangt en doet zijn best alles op zijn tijd te gebruiken. Vorige week trof ik hem bezig met uien snijden; hij had een beschermende bril op met op het elastiek de tekst uien zijn om te huilen.

Na een halfuur begint Achor Achor te vermoeden dat de politie het adres verkeerd heeft opgeschreven. Hij doet de deur open om te kijken of er een patrouillewagen op het parkeerterrein staat; misschien loopt er wel een agent naar de goede flat te zoeken. Ik vertel hem van de politieauto die er de vorige dag veertig minuten lang stond, hoewel ik merk dat hij het zo’n vreemd idee vindt dat het niet echt tot hem doordringt. Achor Achor belt de politie nog een keer. Het antwoord komt op de automatische piloot: er is een auto onderweg.

‘Ik ben vervloekt,’ zeg ik. Die gedachte speelt ons allebei door het hoofd. ‘Het spijt me,’ zeg ik.

Hij neemt deze last niet onmiddellijk van mijn schouders.

‘Nee, dat geloof ik niet,’ liegt hij. Maar er kan geen andere verklaring zijn voor alles wat me is overkomen sinds ik naar de Verenigde Staten ben verhuisd. Er zouden maar zesenveertig vluchtelingen op 11 september 2001 naar New York vliegen, en daar was ik er één van. Mijn goede vriend Bobby Newmyer is er niet meer, Tabitha evenmin, en nu dit weer. Je zou er haast de slappe lach van krijgen. En net als ik dat denk, begint Achor Achor te lachen. Ik lach mee, en we weten allebei waarom we lachen.

‘Ze hebben zelfs de klokken meegenomen,’ zegt hij.

Achor Achor had zijn dag niet toen hij mij als huisgenoot koos. Natuurlijk, er zijn mannen die nog erger zijn, jonge Soedanezen die het er te veel van hebben genomen, die zich in alle nesten hebben gewerkt die een jonge man maar kan vinden, en zo ben ik niet, net zomin als Achor Achor. Maar veel geluk heb ik hem niet gebracht. Het valt me zwaar hem recht in de ogen te kijken. We kennen elkaar al te lang, en dat we hier nu zo samen op de bank zitten, is misschien wel het droevigste van alles wat we samen hebben meegemaakt. We zijn hopeloze gevallen, besluit ik. Hij werkt nog steeds in een meubelzaak en ik volg drie bijspijkercursussen aan een volksuniversiteit. Zijn wij de toekomst van Soedan? Dat lijkt niet waarschijnlijk, met alle ellende die we aantrekken, alle rampen waarvan we het slachtoffer worden. We roepen het over onszelf af. Ons gezichtsveld is te klein voor de vs, denk ik; we zien de problemen niet aankomen.

Na tweeënvijftig minuten wordt er op de deur geklopt.

Ik maak aanstalten om op te staan, maar Achor Achor gebaart dat ik moet blijven zitten. Hij loopt naar de deur, grijpt de knop en draait eraan.

‘Wacht!’ gil ik. Hij aarzelt niet; even ben ik bang dat het Tonya weer is. Maar als hij de deur opendoet, blijkt er een kleine Aziatische vrouw met een paardenstaart voor de deur te staan, gekleed in een half politie-uniform. Ze heeft geen pet op en haar broek past niet bij het overhemd dat ze draagt. Achor Achor vraagt haar binnen te komen, terwijl hij haar met onverholen nieuwsgierigheid opneemt.

‘Er zou hier een incident zijn geweest,’ zegt ze.

Achor Achor doet de deur achter haar dicht. Ze laat haar blik door de woonkamer gaan, maar ze ziet de bloedvlek niet. Haar tenen raken de omtrek ervan op de vloerbedekking. Achor Achor staart even naar de vlek en ze volgt zijn blik.

‘Aha,’ zegt ze. Ze doet een stap achteruit.

‘Wie van u tweeën is het slachtoffer?’ vraagt ze met haar handen in haar zij. Ze kijkt eerst mij en daarna Achor Achor aan. Ik zit iets meer dan een meter van haar af, met bloed op mijn mond en mijn slaap. Ze richt haar aandacht weer op mij.

‘Bent u het slachtoffer?’ vraagt ze.

Achor Achor en ik zeggen tegelijkertijd ‘ja’. Dan staat hij op en wijst naar mijn gezicht. ‘Hij is gewond, mevrouw.’

Ze glimlacht, houdt haar hoofd scheef en zucht diep. Ze begint me te ondervragen: hoeveel overvallers, wanneer.

‘Kende u de dader?’ vraagt ze.

‘Nee,’ zeg ik.

Ik vertel alles wat er vannacht en vanochtend is gebeurd. Ze maakt een paar korte aantekeningen in een in leer gebonden notitieboekje. Ze is mager en alles aan haar is minuscuul; ze heeft donker haar en hoge jukbeenderen, en de bewegingen van haar handen zijn netjes en afgemeten.

‘Weet u zeker dat u die mensen niet kende?’ vraagt ze nog eens.

‘Ja,’ zeg ik.

‘Maar waarom hebt u dan opengedaan?’

Ik leg nog eens uit dat de vrouw vroeg of ze even kon bellen. De agente schudt haar hoofd. Ze vindt het geen bevredigende verklaring.

‘Maar u kende haar helemaal niet.’

Dat beaam ik.

‘En die man ook niet, toch?’

‘Nee,’ zeg ik.

‘U had ze nog nooit eerder gezien?’

Ik zeg dat ik de vrouw al eerder op de trap naar boven had gezien. Dat vindt de agente interessant. Ze schrijft iets in haar notitieboekje.

‘Bent u verzekerd?’ vraagt ze.

Achor Achor zegt dat hij verzekerd is en gaat zijn pasje halen. Ze pakt het aan en kijkt er fronsend naar. ‘Nee, nee. Een inboedelverzekering,’ zegt ze. ‘Iets wat diefstal dekt.’

We beseffen dat we zoiets niet hebben. Ik zeg dat de vrouw in ieder geval één keer met mijn mobieltje heeft gebeld.

‘Daar kunnen we misschien wel iets mee, meneer Achor,’ zegt ze tegen mij, maar ze schrijft niets op.

‘Ik ben Achor Achor,’ zegt Achor Achor. ‘Hij heet Valentino.’

Ze verontschuldigt zich en merkt op wat een interessante namen we hebben. Dat is een bruggetje naar de onvermijdelijke vraag naar onze afkomst. Ze vraagt waar we vandaan komen, en wij zeggen ‘Soedan’. Haar ogen beginnen te twinkelen.

‘Wacht eens even. Darfur, ja?’

Het is een feit dat Darfur nu bekender is dan het land waar die streek deel van uitmaakt. We leggen in het kort uit hoe het zit.

‘Soedan, wauw,’ zegt ze, terwijl ze verstrooid de sloten op onze voordeur onderzoekt. ‘Wat doen jullie dan hier?’

We antwoorden dat we werken en graag een universitaire opleiding zouden willen volgen.

‘En hadden jullie wat te maken met die genocide? Zijn jullie slachtoffers?’

Ik ga zitten en Achor Achor probeert haar het een en ander uit te leggen. Ik sta hem zijn uitweiding toe, want ik hoop dat ze haar notitieboekje weer zal openslaan om nog meer gegevens over de overval op te schrijven. Achor Achor legt uit waar we vandaan komen en wat onze relatie tot de mensen uit Darfur is, maar pas als hij vertelt dat er nu mensen uit die streek in Atlanta wonen, lijkt ze geïnteresseerd.

Ze doken op een goeie dag op in onze kerk in Clarkston, mevrouw. Onze priester, Kerachi Jangi, vestigde onze aandacht op de gasten achter in de kerk, en toen iedereen zich omdraaide, zagen we acht nieuwkomers, drie mannen, drie vrouwen en twee kinderen van onder de acht, de meesten in pak of andere officiële kledij. Het jongetje droeg een trui van de Carolina Panthers. We begroetten hen en praatten na de kerk met hen, verbaasd dat ze naar ons toe waren gekomen en nieuwsgierig naar hun plannen. Het was niet gebruikelijk dat bewoners van Darfur, van wie de meesten moslim waren, het gezelschap van Dinka zochten, en het was ronduit ongehoord dat ze op zondag in een christelijke kerk zaten. De mensen uit Darfur voelden zich historisch meer verbonden met de Arabieren dan met ons, ook al leken ze veel meer op ons dan op de etnische Arabieren. Onze gevoelens voor hen werden bovendien al een tijd vertroebeld door het feit dat veel van de murahaleen die onze dorpen terroriseerden uit Darfur kwamen; het duurde een tijdje voordat we in de gaten kregen dat de slachtoffers van deze nieuwe fase van de burgeroorlog niet onze onderdrukkers waren maar onderdrukten, net als wijzelf. Daarom lieten wij hen met rust en zij ons. Maar alles is nu anders, lotsverbondenheid kan veranderen.

Als Achor Achor klaar is, zucht de agente en doet ze haar notitieboekje dicht.

‘Goed,’ zegt ze, en ze werpt nog een blik op de vlek.

Ze geeft me een papiertje ter grootte van een visitekaartje. Er staat bewijs van aangifte op. Achor Achor bekijkt het.

‘Betekent dit dat wat hem is overkomen een aangifte is?’ vraagt hij.

‘Ja,’ zegt ze, bijna glimlachend. Dan begrijpt ze dat hij twijfels heeft over deze benaming voor de misdaad. ‘Hoezo?’

Ik zeg dat bedreigd worden met een vuurwapen me iets heel anders lijkt dan een aangifte.

‘Zo heet dat nu eenmaal,’ zegt ze, en ze stopt het notitieboekje weg. Ze heeft er niet meer dan vijf woorden in geschreven.

‘Nou, wees voorzichtig, hè?’

Ze gaat weg, en ik ben te murw om me er nog druk over te maken. Het gevoel van verslagenheid is allesoverheersend. Ik heb in die vijftig minuten dat we op de agente moesten wachten zoveel verontwaardiging en wraakzucht gemobiliseerd dat ik nu niet weet waar ik met al die emoties naartoe moet. Ik plof op mijn bed neer en laat ze in de lakens, de vloer, de aarde vloeien. Ik heb niets meer over. Wij vluchtelingen kunnen het ene moment geprezen, geholpen en bemoedigd worden en dan weer door iedereen genegeerd als we te lastig blijken te zijn. Als we hier in de problemen komen, is dat steevast onze eigen schuld.

‘Het spijt me,’ zegt Achor Achor. Hij zit op mijn bed. ‘We moeten naar het ziekenhuis, hè? Hoe is het nu met je hoofd?’

Ik zeg dat de pijn heel heftig is, dat hij door mijn hele lichaam lijkt te trekken.

‘Dan gaan we,’ zegt hij. ‘Kom.’

==

Achor Achor brengt me naar het ziekenhuis in Piedmont. We gaan met mijn auto, en op zijn voorstel kruip ik achterin. Ik ga liggen in de hoop dat dat de pijn in mijn hoofd zal verlichten. Ik kijk naar de voorbijschuivende lucht, het spinnenwebpatroon van kale takken, maar de pijn wordt alleen maar erger.

XVI

Ik ben weleens eerder in dit ziekenhuis geweest. Kort na mijn aankomst in Atlanta is Anne Newton hier met me geweest voor een medische keuring. Het is het mooiste ziekenhuis van Atlanta, zei ze. Haar man Gerald, die ik niet zo goed ken – hij is een soort vermogensbeheerder en eet ’s avonds niet altijd thuis – is hier na een waterski-ongeluk aan zijn schouder geopereerd. Het is het beste van het beste, zegt Anne, en ik ben blij dat ik hier ben. In ziekenhuizen voel ik altijd een tastbare troost. Ik voel het vakmanschap, de deskundigheid, al die studiejaren en al dat geld, de talloze steriele hulpmiddelen, stuk voor stuk ingepakt en geseald. Mijn angsten verdwijnen als sneeuw voor de zon als de automatische deuren openzoeven.

‘Ga jij maar naar huis,’ zeg ik tegen Achor Achor. ‘Het zal wel even duren.’

‘Ik blijf hier,’ zegt hij. ‘Ik blijf bij je tot je aan de beurt bent. En dan kun je me bellen als ik je moet komen ophalen. Misschien ga ik nog even een uurtje werken.’

Het is vier uur als we bij de receptie zijn. Achter de balie zit een zwarte man van een jaar of dertig in een blauw verplegersoverhemd met korte mouwen. Hij neemt ons met grote belangstelling op en er verschijnt een nieuwsgierige grijns onder zijn dikke snor. Terwijl we naar hem toe lopen, ziet hij kennelijk de verwondingen aan mijn gezicht en hoofd. Hij vraagt me wat er is gebeurd en ik vertel een beknopte versie van mijn belevenissen. Hij knikt en lijkt met me mee te voelen. Ik voel een haast absurde dankbaarheid jegens hem.

‘Dat hebben we snel voor elkaar,’ zegt hij. ‘Dat komt wel goed.’

‘Dank u, meneer,’ zeg ik, en ik reik over de balie om zijn hand tussen de mijne te nemen. Zijn huid is ruw en droog.

Hij geeft me een klembord. ‘Vult u even de ontbrekende gegevens in? Dan...’ Hij maakt een snelle horizontale beweging met zijn hand, van zijn buik naar mij toe, en schudt met gesloten ogen zijn hoofd, alsof hij wil zeggen: eitje, stelt niks voor allemaal.

Achor Achor en ik gaan zitten en vullen de formulieren in. Al snel ben ik bij de regel waar naar de naam van mijn ziektekostenverzekeraar wordt gevraagd, en ik stok. Achor Achor denkt na.

‘Dat is een probleem,’ zegt hij, en ik weet dat hij gelijk heeft.

Ik heb ongeveer anderhalf jaar een ziektekostenverzekering gehad, maar sinds ik studeer heb ik die niet meer. Ik verdien 1245 dollar per maand, het collegegeld is 450 dollar, de huur 425, en dan nog eten, verwarming en zo meer. Ik kreeg de begroting niet sluitend met een ziektekostenverzekering erbij.

Ik vul het formulier zo goed als ik kan in en breng de man het klembord terug. Ik lees zijn naamplaatje: Julian.

‘Ik kan alle onkosten contant betalen,’ zeg ik.

‘Wij accepteren geen contante betaling,’ zegt Julian. ‘Maar maak u geen zorgen: we behandelen iedereen, ziektekostenverzekering of niet. Zoals ik al zei: het komt wel goed.’ Hij maakt opnieuw het horizontale gebaar, en wederom stelt het me op mijn gemak. Kennelijk is hij in staat aan de juiste touwtjes te trekken. Hij zal er persoonlijk voor zorgen dat dit snel en goed wordt afgehandeld. Achor Achor gaat net weer zitten als ik terugkom.

‘Hij zegt dat ik sowieso behandeld word,’ zeg ik. ‘Dus je mag wel weg. Ga maar gauw weer naar je werk.’

‘Het is goed,’ zegt Achor Achor zonder uit zijn tijdschrift op te kijken; om onduidelijke redenen leest hij in een blad over vissen en jagen. ‘Ik wacht wel tot je aan de beurt bent.’

Ik doe mijn mond open om te protesteren, maar bedenk me. Ik wil dat hij bij me is, net zoals hij wou dat ik bij hem was toen hij zijn rijbewijs haalde en toen hij voor het eerst ging solliciteren, zoals we elkaar hebben gesteund bij tientallen andere gelegenheden waarbij we ons samen sterker en tot meer in staat voelden dan alleen. Achor Achor blijft dus, we kijken naar de tv boven ons en ik blader een basketbaltijdschrift door.

Als er een kwartier verstrijkt, onderdruk ik mijn teleurstelling. Een kwartier is niet lang als je op hoogwaardige medische zorg wacht, maar ik had meer van Julian verwacht. Die teleurstelling, moeilijk te rechtvaardigen maar onmogelijk te negeren, komt voort uit het besef dat mijn verwonding niet zoveel indruk op Julian of het ziekenhuis maakt dat er onmiddellijk mensen met een brancard aan komen snellen die me haastig, elkaar bevelen toesnauwend, door gangen en klapdeuren duwen. Even overweeg ik of ik niet met hulp van Achor Achor mijn hoofd weer kan laten bloeden, al is het maar een heel klein beetje.

Er verstrijken twintig minuten. Een halfuur. We raken in de ban van een college-basketbalwedstrijd op espn.

‘Denk je dat het vanwege die verzekering is?’ vraag ik fluisterend.

‘Nee,’ zegt Achor Achor. ‘Je hebt gezegd dat je zou betalen. Ze controleren alleen even of je wel kúnt betalen. Heb je hem een creditcard laten zien?’

Ik schud mijn hoofd. Achor Achor is geïrriteerd.

‘Laat die dan nu nog even zien. Je Citibank.’

Julian is niet van zijn plaats geweest sinds wij er zijn. Ik heb hem geobserveerd; hij heeft formulieren ingevuld, dossiers geordend en telefoontjes beantwoord. Ik loop naar hem toe en haal bij de balie mijn portemonnee tevoorschijn.

Hij is me voor. ‘Het duurt nu niet lang meer,’ zegt hij terwijl hij een blik op mijn klembord werpt. ‘Hoe spreek je uw naam trouwens uit? Wat is uw voornaam? Deng?’

‘Valentino. Deng is mijn achternaam.’

‘Ah, Valentino. Mooie naam. Ga maar even zitten, er komt...’

‘Neem me niet kwalijk,’ zeg ik, ‘maar duurt het zo lang omdat u zich afvraagt of ik wel kan betalen?’

Ik zie Julians mond opengaan en besluit dat ik verder moet praten voordat hij me verkeerd begrijpt. ‘Ik wil namelijk even aantonen dat ik wel degelijk kan betalen. Ik weet dat u geen contante betaling accepteert, maar ik heb ook een creditcard’ – ik trek mijn nieuwe Gold Citibank-kaart uit mijn portemonnee – ‘waarmee ik de kosten kan voldoen. Hij is gegarandeerd en mijn limiet is 2500 dollar, dus u hoeft niet bang te zijn dat ik wegga zonder te betalen.’

Aan zijn gezicht zie ik dat ik iets heb gezegd wat de cultureel bepaalde omgangscodes schendt.

‘Valentino, we moeten iedereen behandelen die hier binnenkomt. Daar zijn we wettelijk toe verplicht. We mógen je niet eens wegsturen. Je hoeft me dus geen creditcards te laten zien. Ga nou maar rustig zitten en kijk lekker naar die wedstrijd, ik weet zeker dat je zó aan de beurt bent. Ik zou je met alle plezier zelf behandelen, maar ik ben helaas geen dokter. Ze houden naald en draad angstvallig uit mijn buurt.’ Hij glimlacht me stralend toe en zijn glimlach verstart al snel tot een grijns, zodat ik begrijp dat het gesprek voorlopig afgelopen is.

Ik bedank hem nog eens, loop terug naar mijn plaats en breng verslag uit aan Achor Achor.

‘Zei ik toch,’ zegt hij.

‘O ja?’

Er gaat een telefoon en Achor Achor steekt een vinger op om me tot stilte te manen. Hij is werkelijk onuitstaanbaar. Hij neemt het telefoontje aan en begint in rap Dinka te praten. Het is Luol Majok, een van ons, die nu in New Hampshire woont en als portier in een hotel werkt. Er wordt beweerd, voornamelijk door Luol Majok zelf, dat Luol Majok Manchester beter kent dan iemand die er geboren en getogen is. Het is een geanimeerd gesprek vol lachsalvo’s. Achor Achor ziet me kijken en fluistert: ‘Hij is op een bruiloft.’

Normaal zou ik me afvragen wie er met wie trouwt – ik begrijp al snel dat het een volledig Soedanees huwelijk is, daar in het ijskoude Manchester – maar ik kan nu niet het enthousiasme opbrengen om naar alle details te luisteren. Achor Achor maakt aanstalten om Luol uit te leggen dat we in het ziekenhuis zijn, maar ik wapper met mijn handen voor zijn gezicht om hem af te kappen. Luol mag het niet weten. Niemand mag het weten, het zou het feest bederven. De telefoon zou niet meer stilstaan. Binnen een paar minuten zou het gerucht gaan dat ik in coma lag of dood was en niemand zou meer durven dansen. Even later is het gesprek afgelopen en stopt Achor Achor de telefoon terug in het etui aan zijn riem. Het lijkt wel alsof iedere Soedanees in Atlanta opeens met een etui voor zijn mobieltje aan zijn riem loopt.

‘Herinner je je Dut Garang nog?’ vraagt hij. ‘Die trouwt met Aduei Nyibek. Er zijn vijfhonderd gasten.’ In Soedan zijn bruiloften grenzeloos, iedereen is welkom, of hij de bruid en bruidegom nu kent of niet. Iedereen mag erbij zijn, en aan de kosten, de toespraken en de feestelijkheden komt geen eind. Natuurlijk zijn Soedanese bruiloften in de Verenigde Staten anders dan in Soedan. Er worden bijvoorbeeld geen dieren geofferd, en de smetteloos witte lakens worden niet op bloedvlekken gecontroleerd. Maar de sfeer is vergelijkbaar, en van nu af aan zullen de huwelijken elkaar snel opvolgen. De eerste Lost Boys worden binnenkort Amerikaans staatsburger, en dan zal er een stroom bruiden uit Kakuma en Soedan op gang komen, het aantal Soedanezen in Amerika zal snel verdubbelen, en daarna nog eens. De meeste mannen zijn eraan toe om een gezin te stichten, en hun nieuwe vrouwen zullen dat niet tegenspreken.

Achor Achor heeft zijn telefoon weer gepakt en praat met een heleboel Lost Boys die ik van vroeger ken. Ik heb geen zin om met ze te praten. Praten over trouwen doet me aan Tabitha denken, en aan de bruiloft die we hadden kunnen vieren, en dat heb ik er liever niet ook nog bij op een dag waarop ik al in elkaar geslagen en beroofd ben.

==

Het is zes uur, Julian. We zitten nu al twee uur in de wachtkamer. De pijn in mijn hoofd is niet verminderd, maar is wel minder scherp dan eerst. Ik had gedacht dat je me zou helpen, Julian. Niet omdat je voorouders uit Afrika komen, maar omdat het in dit ziekenhuis heel stil is, de afdeling eerste hulp is bijna leeg en ik zit als enige in jouw wachtkamer, met verwondingen die hopelijk meevallen. Het is toch niet zo moeilijk om me even te helpen en me dan naar huis te sturen. Ik kan me niet voorstellen dat je het leuk vindt dat ik je hier zit aan te staren.

‘Het heeft nu geen zin meer om nog naar mijn werk te gaan,’ zegt Achor Achor.

‘Het spijt me,’ zeg ik.

‘Het geeft niet.’

‘Moeten we Lino niet even bellen? Ik had vanavond met hem afgesproken.’

We spreken af dat we Lino zullen bellen en niemand anders. Achor Achor toetst het nummer in, en voordat hij Lino vertelt waar ik ben, laat hij hem beloven mijn verblijfplaats geheim te houden.

‘Hij komt hiernaartoe,’ zegt Achor Achor. ‘Hij leent een auto van iemand.’

Ik snap niet wat het voor zin heeft dat hij komt, echt niet, want ik kan nu immers elk moment behandeld worden en Lino woont op twintig minuten rijden van het ziekenhuis. En het is vrijwel zeker dat Lino onderweg verdwaalt, zeg ik tegen Achor Achor, zodat hij nóg meer tijd kwijt is. Maar in het onwaarschijnlijke geval dat we nog langer moeten wachten zal Lino’s aanwezigheid ons opvrolijken. Hij gaat sinds kort uit met vrouwen die hij via eHarmony.com ontmoet en heeft daar mooie verhalen over. Die verhalen over afspraakjes die allemaal op niets uitlopen zijn onderhoudend genoeg, maar het gesprek zal vandaar heel snel weer op bruiloften komen, en dan op Lino’s plannen om terug te gaan naar Kakuma om een vrouw te zoeken. Lino is van plan binnenkort te vertrekken en heeft er hoge verwachtingen van, al zal het een zaak van lange adem worden, die bovendien verbijsterend veel geld kost.

Lino’s immer grijnzende broer Gabriel heeft onlangs zo’n reis gemaakt. Hij heeft het niet gemakkelijk gehad. Gabriel kwam in 2000 naar de vs, ging nog een jaar naar de middelbare school en werkt nu bij een flessenfabriek even buiten Atlanta. Vorig jaar besloot hij dat hij een vrouw wilde. Hij wilde zijn bruid in Kakuma gaan zoeken, een werkwijze die steeds populairder wordt onder Soedanese mannen in Amerika. Hij liet zijn contacten in het kamp – hij heeft er nog een oom die vroeger bij de spla was – weten dat hij wilde trouwen. Zijn oom ging voor hem op zoek en stuurde hem af en toe foto’s via internet. Sommige vrouwen kende Gabriel, andere niet. Gabriel had het liefst een vrouw uit zijn eigen streek, de Boven-Nijl, maar zijn oom meldde dat er daar niet zoveel van waren. Gabriel concentreerde zich al gauw op vier vrouwen, allemaal tussen de zeventien en de tweeëntwintig. Geen van vieren ging naar school; ze werkten allemaal als huishoudelijke hulp bij familie in Kakuma. En ze zouden de kans om als vrouw van een van de Lost Boys naar de Verenigde Staten te verhuizen met beide handen aangrijpen.

De Soedanezen in Amerika zijn in Kakuma hele beroemdheden en er wordt hun een onbeschrijflijke rijkdom toegeschreven. En relatief gezien hebben we het hier ook goed. We wonen in warme en schone flats en hebben tv’s en draagbare cd-spelers. Dat de meeste Lost Boys inmiddels een auto hebben, is iets waar de mensen die nog in Kakuma zijn nauwelijks met hun verstand bij kunnen, dus je zou zeggen dat iedere vrouw de kans om met zo’n man te trouwen met beide handen aangrijpt. Maar inmiddels zijn er obstakels. Nog maar tien jaar geleden zou het ondenkbaar zijn geweest dat een vrouw erop stond een foto van haar aanstaande echtgenoot te zien. De vrouwen keuren de mannen!

Zo gaat dat tegenwoordig, en ik moet er telkens weer om lachen. Gabriel is een uiterst fatsoenlijk man, maar niet knap in de klassieke zin van het woord, en twee van zijn beoogde bruiden hebben afgehaakt toen zijn foto werd rondgestuurd. De twee overgebleven vrouwen, allebei achttien en met elkaar bevriend, leken wel met Gabriel in zee te willen gaan, hoewel hij hun en hun families onbekend was. Het volgende punt was de bruidsschat. Een van de twee vrouwen, Julia, woonde samen met een stuk of vijftien familieleden en was erg aantrekkelijk – lang, goed geproportioneerd, met een lange hals en heel grote ogen. Haar vader was in Nuba door een granaat om het leven gekomen, maar haar ooms onderhandelden maar wat graag over haar prijs, aangezien zij er zelf van zouden profiteren. Volgens de Soedanese gebruiken kan een vrouw geen bruidsschat in ontvangst nemen, dus als de vader dood is, zijn de ooms degenen die het vee krijgen.

Het consortium van ooms van dit meisje wist allang dat ze een schoonheid in de aanbieding hadden en verwachtte een hoge prijs voor haar te krijgen. Hun eerste voorstel was een van de hoogste bruidsschatten die in Kakuma ooit gevraagd waren: tweehonderdveertig koeien, wat ongeveer overeenkomt met twintigduizend dollar. U kunt zich voorstellen dat iemand als Gabriel, die 9,90 dollar verdient in een vleesverwerkingsfabriek, al blij mag zijn als hij in twee jaar vijfhonderd dollar heeft gespaard. Gabriel wachtte dus de vraagprijs van de andere bruid af, de tweede keus, een heel lieve jonge vrouw, maar niet zo’n oogverblindende schoonheid. Ze was kleiner dan haar rivale, minder statig, maar heel aantrekkelijk, en men zei dat ze een goede huisvrouw was en een prettig karakter had. Ze woonde bij haar moeder en haar stiefvader, en hun eis was redelijker: honderdveertig koeien, oftewel zo’n dertienduizend dollar.

Nu moest Gabriel diep gaan nadenken. Hij kon die laagste prijs evenmin betalen, maar een man brengt de bruidsschat meestal niet helemaal alleen op; het is een familiezaak en hij krijgt hulp van een heleboel ooms, neven en vrienden. Gabriel klopte bij zijn familie en vrienden in de Verenigde Staten en Kakuma aan en het werd hem duidelijk dat hij al met al wel honderd koeien bij elkaar kon krijgen, zo’n negenduizend dollar. Hij had zijn zinnen op de goedkoopste bruid gezet en bracht nu via tussenpersonen zijn bod uit aan de familie van het meisje in Kakuma. Het bod werd afgewezen zonder dat er een tegenbod werd gedaan. Hij zou er nog minstens dertig koeien bij moeten doen, anders kon hij trouwen wel vergeten. Hij wendde zich nu tot de enige persoon die hij kon bedenken die nog uitkomst kon brengen – een welgestelde oom die nog in Soedan woonde. Gabriel voerde per satelliettelefoon een gesprek met Rumbek, een groot dorp op ongeveer een dagmars afstand van het kleinere dorp waar die oom woonde. De volgende boodschap werd aan de oom doorgegeven: ‘Hier Gabriel, de zoon van Aguto. Ik wil met een meisje in Kakuma trouwen. Wilt u me helpen? Kunt u voor dertig koeien zorgen?’ De oom kreeg de boodschap twee dagen nadat die naar Rumbek was gestuurd, en drie dagen later arriveerde het antwoord in Rumbek, waarop Gabriel in Atlanta weer werd opgebeld; het antwoord was ‘ja’, de rijke oom zou met alle plezier voor dertig koeien zorgen, en trouwens, had Gabriel al gehoord dat zijn oom net als vertegenwoordiger van het district tot parlementslid was benoemd? Allemaal goed nieuws.

Zo werd er tot het huwelijk besloten, en nu hoefde Gabriel alleen nog maar het volgende te doen: het aantal koeien omrekenen in Keniaanse shillings; zijn definitieve fiat voor de overeenkomst geven; een vlucht naar Nairobi en een passage naar Kakuma boeken voor een ontmoeting met zijn bruid en haar familie; een bezoek brengen aan al zijn eigen familie in Kakuma en voor iedereen geld, cadeaus, eten, sieraden, sportschoenen, horloges, iPods en Levi’s uit Amerika meenemen; de bruiloft regelen; de bruiloftsplechtigheid in Kakuma organiseren (die zou plaatsvinden in de lutherse kerk, een gebouw met een zinken dak); en ten slotte, na terugkeer naar Atlanta, de eerste stappen nemen om zijn bruid naar Amerika te halen. Om te beginnen zou hij nog twee jaar moeten wachten totdat hij tot Amerikaans staatsburger was genaturaliseerd, en daarna zou het invullen van de formulieren beginnen; al die tijd moest hij maar bidden dat zijn bruid niet door andere mannen in Kakuma werd verleid of door Turkana werd verkracht terwijl ze brandhout zocht, want als een van die twee dingen gebeurde, kwam ze niet meer in aanmerking als bruid en was hij honderddertig koeien kwijt. Het was altijd moeilijk vee terug te krijgen als een huwelijk was ontbonden.

==

Op het moment dat ik Tabitha terugvond, dácht ik nog niet eens aan trouwen, Julian. Ik moest eerst mijn examen halen, en om mijn examen te halen moest ik sparen terwijl ik Engelse lessen volgde aan de volksuniversiteit. Ik had berekend dat het nog een jaar of zes zou duren voor ik kon trouwen, met een Soedanese of met wie dan ook. Daarom was ik niet helemaal kapot toen Tabitha zei dat ze in Seattle iets met een andere man had, een ex-spla-soldaat, Duluma Mam Ater.

Desondanks raakten we in gesprek. We praatten de dag na dat eerste gesprek weer, en daarna bleven we met elkaar bellen. Ze kwam met veel aplomb mijn leven binnen. Ze belde me drie-, vier-, zevenmaal per dag. Ze belde me ’s ochtends om me goeiemorgen te wensen, en vaak ook ’s avonds om welterusten te zeggen. In menig opzicht leken we in een soort romance verwikkeld, maar een groot deel van onze gesprekken ging wel over Duluma. In Kakuma had ik hem nooit ontmoet. Ik had wel van hem gehoord, want hij was een tamelijk beroemd basketballer, maar wat ik verder van hem wist, wist ik van Tabitha, die over hem klaagde, zich zorgen maakte, andere plannen uiteenzette. Hij mishandelde haar, zei ze. Hij wilde alles precies zo hebben als in Soedan. Hij had geen werk en leende geld van haar. Ik luisterde, gaf goede raad en probeerde niet al te gretig te zeggen dat ze bij hem weg moest gaan.

Maar ik wás wel gretig, want ik was al heel snel smoorverliefd geworden op Tabitha. Het had onmogelijk anders kunnen gaan. Al die uren aan de telefoon met die stem in mijn oor – nou ja, het is moeilijk uit te leggen. De intense muzikaliteit ervan, de intelligentie, de geestigheid. Ik praatte in mijn slaapkamer met haar, in de keuken, in de badkamer, op het dakterras van ons flatgebouw. Het leek me uitgesloten dat ze nog met Duluma kon omgaan, want we hingen elke dag wel zes uur aan de telefoon. Wanneer had ze dan tijd voor die Duluma?

‘Zou je het leuk vinden als ik op bezoek kom?’ vroeg ze op een keer.

Op dat moment wist ik dat ze me op de proef stelde. Ze was eraan toe om Duluma vaarwel te zeggen en met mij verder te gaan, maar ze wilde eerst zien of ze ook van me kon houden als we samen waren.

Twee weken later was ze in Atlanta. Het was heel vreemd om haar te zien, om de vrouw te zien die ze was geworden. Ze was tot in alle details een vrouw, een opvallend vrouwelijke vrouw. Ze deed de deur open, niet verwachtend mij te zien, en aanvankelijk leek het even alsof ze me niet herkende, hoewel ze speciaal voor mij hiernaartoe was gekomen. Het was drie jaar geleden dat we elkaar voor het laatst hadden gezien, in Kakuma. Meer dan drie jaar, en vele duizenden kilometers. Na dat moment van twijfel leek mijn daadwerkelijke aanwezigheid tot haar door te dringen.

‘Je bent forser geworden!’ zei ze, en ze pakte me bij mijn schouders. ‘Mooi!’ Ze maakte een opmerking over mijn nieuwe spierballen en mijn gespierde nek. Veel mensen die me uit de kampen kennen, spreken hun verbazing erover uit dat ik niet meer op een insect lijk.

Op het moment dat ze mijn schouders vastpakte en we elkaar recht aankeken – van zo dichtbij dat ik bijna niet recht in haar volmaakte gezicht durfde te kijken – waren we als man en vrouw. Het feit dat Tabitha de nacht bij mij doorbracht, vonden de Soedanezen in Atlanta fascinerend. Destijds was het voor mannen zoals wij niet gebruikelijk vrouwen, en zeker Soedanese vrouwen, dagen- en nachtenlang bij ons thuis te ontvangen. Het was nog voordat Achor Achor zijn Michelle vond, en hij bleef het grootste deel van het weekend op zijn kamer omdat hij zich geen raad met de situatie wist. Ook voor mij was het weekend een waterscheiding. Nu Tabitha zoveel uren achtereen zo dicht bij me was, wakend en slapend, voelde ik dat ik alles had waar ik ooit naar had verlangd en dat ik nu eindelijk het leven ging leiden dat ik altijd had gewild.

==

Toen we de tweede dag op mijn bank naar The Fugitive zaten te kijken – zij wilde hem zien; ik zag hem al voor de derde keer – vertelde ze dat ze bij Duluma weg was. Hij was eerst heel geschokt geweest, zei ze.

Hij belde me dat weekend zelfs nog. Hij was erg geagiteerd. Hij zei dat hij er behoefte aan had zijn hart bij me uit te storten, van man tot man. Tabitha was een hoer, zei hij. Ze was met heel veel mannen naar bed geweest en zou dat blijven doen. En terwijl hij die dingen zei, waar ik niets van geloofde, keek ik strak naar Tabitha, die op mijn bed in een nummer van Glamour lag te lezen dat ze had gekocht toen we de deur uit waren gegaan om te ontbijten. Ze was ook zwanger geweest, zei hij. Van hem, maar ze had het laten weghalen. Ze wilde het kind niet en ze luisterde niet naar hem. Ze had het kind vermoord, ondanks zijn bezwaren, zei hij – welke vrouw deed zoiets nou? Ze is voorgoed verpest, zei hij, een dorre akker. En al die tijd keek ik naar Tabitha die in haar pyjama op haar buik lag en de pagina’s traag omsloeg, haar voeten gekruist in de lucht. Na elke tendentieuze leugen van Duluma hield ik nog meer van haar dan ervoor. Ik verbrak de verbinding en ging terug naar Tabitha, naar onze luie, zalige morgen samen, en ik heb haar nooit verteld wie er gebeld had.

==

Achor Achor rommelt tussen de tijdschriften op het lage tafeltje. Hij vindt iets interessants en laat me een tijdschrift zien met een coverstory over Soedan. Een vrouw uit Darfur met gebarsten lippen en gele ogen kijkt tegelijkertijd wanhopig en uitdagend in de camera. Weet jij wat ze wil, Julian? Een vrouw die een camera onder haar neus geduwd kreeg en in de lens staarde. Ik twijfel er niet aan dat ze haar verhaal wilde vertellen, of althans een bepaalde versie ervan. Maar nu dat verhaal verteld is, nu de ontelbare moorden en verkrachtingen gedocumenteerd zijn, of geschat op grond van de paar die zijn gerapporteerd, kan de wereld zich gaan afvragen hoe ze het geweld van Soedan tegen Darfur moet aanpakken. Er zijn een paar duizend soldaten van de Afrikaanse Unie, maar Darfur is zo groot als Frankrijk en de bewoners zouden veel liever zien dat er westerse troepen komen; die worden geacht beter getraind te zijn, over betere wapens te beschikken en minder gevoelig te zijn voor omkoping.

Interesseert dit je, Julian? Je lijkt me goed geïnformeerd en meelevend, al is er ongetwijfeld een grens aan je mededogen. Je luistert naar me als ik vertel dat ik in mijn eigen huis ben overvallen, je geeft me een hand, kijkt me aan en belooft me dat ik behandeld zal worden, maar vervolgens kan ik eindeloos wachten. Wachten tot anderen, misschien dokters achter gordijnen of deuren, misschien bureaucraten in onzichtbare kantoren, beslissen hoeveel aandacht ik krijg en wanneer. Jij draagt ziekenhuiskleding en werkt hier al een tijd; ik zou me met plezier door jou laten behandelen, ook al heb je zelf je twijfels. Maar jij blijft maar zitten en denkt dat je niets kunt doen.

Achor Achor en ik kijken het artikel over Darfur vluchtig door en zien een passage over olie, de rol die olie in het conflict in Soedan heeft gespeeld. Toegegeven, de gebeurtenissen in Darfur draaiden niet allemaal om olie, maar Lino kan je vertellen welke rol olie bij zijn eigen verdrijving heeft gespeeld. Weet jij dat soort dingen, Julian? Weet je dat George Bush senior degene was die de grote olievoorraden onder het grondgebied van Soedan vond? Jazeker, dat wordt beweerd. Dat was in 1974 en Bush senior was ambassadeur voor de vs bij de Verenigde Naties. Bush zat uiteraard in de olie, en in die hoedanigheid bestudeerde hij een aantal satellietkaarten van Soedan waar hij toegang toe had of die zijn olievriendjes hadden gemaakt, en uit die kaarten bleek dat er olie in het gebied zat. Hij stelde de regering van Soedan op de hoogte, en dat was het begin van het eerste grootscheepse onderzoek, het begin van de betrokkenheid van de vs bij de Soedanese olie, en tot op zekere hoogte het begin van het middengedeelte van de oorlog. Zou het zonder die olie ook zo lang hebben geduurd? Vast niet.

De ontdekking van de olie kwam kort na het verdrag van Addis Abeba dat een einde maakte aan de eerste burgeroorlog, die bijna zeventien jaar had geduurd. In 1972 troffen Noord- en Zuid-Soedan elkaar in Ethiopië en daar werd het vredesverdrag ondertekend, met daarin onder andere de bepaling dat het Noorden en het Zuiden allebei de helft zouden krijgen van de opbrengsten van de natuurlijke hulpbronnen. Khartoum was daarmee akkoord gegaan, maar ten tijde van de ondertekening geloofde de regering dat de voornaamste natuurlijke hulpbron in het Zuiden uranium was. Maar in Addis Abeba wist niemand nog iets van de olie, dus toen die werd gevonden, maakte de regering in Khartoum zich zorgen. Ze had dat verdrag ondertekend, en daarin stond dat de opbrengsten van natuurlijke hulpbronnen eerlijk verdeeld moesten worden... Maar toch geen olie! Olie eerlijk delen met zwarten? Kom nou! Dat was voor velen een schrikbeeld, denk ik, en op dat moment begonnen veel hardliners in Khartoum erover te denken Addis Abeba nietig te verklaren en de olie voor zichzelf te houden.

Lino’s familie woonde in het Muglad-bekken, een Nuer-gebied vlak bij de grens tussen Noord- en Zuid-Soedan. Ze hadden de pech dat Chevron daar in 1978 een groot olieveld ontdekte, waarna de regering in Khartoum, die toestemming had gegeven om nader onderzoek te doen, het gebied een nieuwe naam gaf, het Arabische woord voor eenheid. Vind je dat een mooie naam, Julian? Eenheid betekent het samenkomen van mensen, vele volkeren die één worden. Te opzichtig ironisch, zeg je? Khartoum dreef de grap nog verder: in 1980 probeerde men de grens tussen Noord en Zuid zodanig te verschuiven dat de olievelden bij het Noorden hoorden! Het is niet gelukt, God zij geprezen. Maar er moest toch iets worden gedaan om de Nuer die daar woonden te isoleren van de oliewinning en te garanderen dat ze zich er in de toekomst niet mee zouden bemoeien.

In 1982 besloot de regering serieus werk te maken van degenen die boven op de olie woonden, zoals Lino’s familie. De murahaleen verschenen ten tonele met hun automatische wapens, precies zoals later in Marial Bai. Het plan was dat zij de Nuer zouden verdrijven, waarna de olievelden zouden worden beschermd door Baggara- of particuliere bewakingstroepen en zodoende veilig zouden zijn voor acties van rebellen. En dus kwamen de ruiters zoals ze altijd komen, met hun wapens, hun willekeurige plunderingen en hun geweld. Maar die eerste keer viel het allemaal nog mee; het was vooral een signaal aan de Nuer die op de olie woonden: ga hier weg en kom niet meer terug.

Lino’s familie ging niet uit het dorp weg. Ze begrepen het signaal niet, of ze besloten het te negeren. Een halfjaar later kwamen er Soedanese soldaten in het dorp om de boodschap toe te lichten. De Nuer werd te verstaan gegeven dat ze onmiddellijk moesten vertrekken; ze moesten de rivier oversteken en verder naar het zuiden gaan wonen. Hun namen zouden worden geregistreerd en ze zouden later compensatie krijgen voor hun land, hun huizen, hun oogsten en de andere bezittingen die ze moesten achterlaten. Dus die dag gaven Lino’s familieleden en alle andere dorpelingen hun namen op aan de soldaten, en de soldaten verdwenen weer. Maar Lino’s familie bleef ook toen weer waar ze was. Ze waren koppig, Julian, zoals zoveel Soedanezen. Je hebt vast wel gehoord van die Soedanezen in Caïro die doodgetrapt werden? Dat is nog niet zo lang geleden. Duizend Soedanezen hielden een parkje in Caïro bezet en eisten het staatsburgerschap of veilige overtocht naar een ander land. Er gingen maanden voorbij en ze weigerden daar weg te gaan, ze lieten zich niet afschepen. De Egyptenaren vonden dat het niet hun probleem was, maar dat park waar die Soedanezen zaten was hun een doorn in het oog geworden en het was er onhygiënisch. Uiteindelijk kwamen er Egyptische troepen om het kamp te slopen, waarbij zevenentwintig Soedanezen om het leven kwamen, onder wie elf kinderen. Een koppig volk, die Soedanezen.

Lino’s familie bleef dus in het dorp. Zij en honderden anderen weigerden zich zomaar te laten verjagen. Een maand later werd het dorp bezocht door een regiment militieleden en legersoldaten, zoals te verwachten was. Ze kuierden op hun dooie gemak het dorp binnen, net als die keer dat ze de namen kwamen opnemen. Ze zeiden tegen niemand iets, namen hun posities in en begonnen te schieten. Na één minuut hadden ze al negentien mensen doodgeschoten. Ze spijkerden een man aan een boom en gooiden een baby in een put. Ze doodden in totaal tweeëndertig mensen, waarna ze weer in hun trucks klommen en wegreden. Die dag pakten de overlevenden hun biezen en vluchtten naar het zuiden. In 1984 waren alle Nuer verdwenen uit Lino’s dorp en de dorpen in de omgeving, die allemaal boven op het olieveld lagen. Chevron kon gaan boren.

‘Hé, zieke man!’

Lino is binnengekomen in een oversized blauw krijtstreeppak en met drie gouden kettingen om zijn hals. Er is een winkel in Atlanta waar helaas te veel Soedanese mannen hun kleren kopen. Julian kijkt op, grijnst om Lino’s uitdossing en luistert gefascineerd hoe wij drieën in rad Dinka met elkaar praten. Ik vang zijn blik en hij leest verder in zijn boek.

Het is zeven uur. We zijn hier nu al meer dan drie uur.

Lino ploft in een van de stoelen naast ons neer en graait de afstandsbediening naar zich toe. Hij zapt razendsnel langs de zenders en vraagt waarom het zo lang duurt. We proberen het hem uit te leggen. Hij vraagt of ik een ziektekostenverzekering heb en ik zeg van niet, maar dat ik heb aangeboden contant of met een creditcard te betalen.

‘Die truc werkt niet,’ zegt Lino. ‘Ze vertrouwen je niet. Waarom zouden ze ook? Ze denken dat je niet kunt betalen, en volgens mij wachten ze gewoon tot je weggaat. Je moet een manier zien te vinden om hen ervan te overtuigen dat je zult betalen.’

Voor zover ik weet beschikt Lino niet over informatie die ik niet heb, maar hij heeft me wel opnieuw aan het twijfelen gebracht omtrent Julian, dit ziekenhuis en mijn mogelijkheden om hier behandeld te worden.

‘Bel Phil, of Deb,’ zegt Achor Achor – hij bedoelt Deb Newmyer, Bobby’s weduwe. Ik heb daar ook al aan zitten denken. Ik had Phil kunnen bellen, maar mensen met zulke jonge kinderen kun je ’s avonds niet meer lastigvallen; ik weet dat de tweeling om zeven uur naar bed gaat, ik heb de meisjes zelf weleens ingestopt. Ik zou Anne en Gerald Newton kunnen bellen, maar bij die gedachte aarzel ik. Ze zouden zich vreselijke zorgen maken. Ze zouden onmiddellijk naar het ziekenhuis komen en Allison meenemen, en ik wil niet hun hele avond overhoopgooien. Ik wil alleen maar dat er iemand belt. Ik wil dat iemand die de regels in dit soort situaties kent opbelt en Julian en mij het een en ander uitlegt. Deb woont in Californië en is waarschijnlijk wel thuis. Ik toets haar nummer in en Billi, de jongste, neemt op.

‘Hé, Valentino!’ zegt ze.

‘Ha, kleine vriendin!’ zeg ik. Ik vraag naar haar zwemlessen. Ik heb haar ’s morgens een paar keer met de auto naar het zwembad gebracht en vanaf de betonnen tribune naar haar eerste pogingen tot vrije slag gekeken. Ze vond het eng met haar hoofd onder water te gaan en naar de door breking vervormde bodem van het bad te kijken. Ik lachte haar toe om te proberen haar meer zelfvertrouwen te geven, maar het werkte niet. Ze huilde altijd de hele les en vanavond wil ze er niet over praten.

Een paar tellen later heb ik Deb aan de lijn. Ik vertel haar een langere versie van het verhaal. Deb, die al heel wat jaren in Hollywood werkt en aan de televisieserie Amazing Stories heeft meegewerkt, kan het haast niet geloven. Ik ben net die man die altijd roept dat er brand is, zegt ze, met dit verschil dat er, als ik het roep, écht brand is. Deb vraagt of ze de man achter de balie even mag spreken. Met een zekere trots overhandig ik Julian de telefoon. Hij werpt er een schaapachtige blik op.

‘Wat is dit?’ vraagt hij.

‘Een van mijn sponsors is aan de lijn. Ze belt vanuit Californië en wil graag inlichtingen over de medische behandeling die ik hier krijg.’

Julian trekt een grimas en brengt de telefoon naar zijn oor. Deb en hij praten een paar minuten, en gedurende die tijd trekt hij vele misnoegde en geamuseerde gezichten. Als het gesprek voorbij is, krijg ik de telefoon terug.

‘Hij zegt dat ze personeelstekort hebben,’ zegt Deb. ‘Ik heb hem uitgescholden, maar ik weet ook niet wat ik verder nog kan doen. Ik wou dat ik naar je toe kon komen om dit op te lossen, Val.’

Ik vraag hoe lang ik volgens haar nog moet wachten.

‘Nou, volgens die man kan er elk moment iemand komen. Hoe lang zit je daar al?’

‘Bijna vier uur.’

‘Wát? Is het zo druk? Is het daar een gekkenhuis?’

Ik vertel haar dat het hier stil is, heel stil.

‘Luister. Bel me terug als je over een halfuur nog steeds niet behandeld bent. Als je dan nog geen dokter hebt gezien, ga ik die lui hard aanpakken. Ik ken een paar trucjes.’

Ik bedank Deb, want ik heb het gevoel dat ze me echt geholpen heeft. Ze slaakt de vermoeide zucht die ik al zo vaak heb gehoord. Deb is een energieke vrouw, maar sinds ze mij kent is haar optimisme wel op de proef gesteld, zegt ze.

‘Ik snap gewoon niet wat God tegen jou heeft, Valentino,’ zegt ze.

Die opmerking laten we allebei even bezinken. We weten allebei dat er nog een vraag is die niet is beantwoord.

‘Bel me als ze de diagnose hebben gesteld,’ zegt ze. ‘Als het iets ernstigs is, haal ik je hiernaartoe en neem ik je mee naar mijn dokter. Maar waarschijnlijk loopt het niet zo’n vaart. Bel je gauw weer?’

Dit is Debs land, en als zij zegt dat ik zal worden behandeld, dat het geld of de verzekering niet het probleem is, dan geloof ik dat.

Ik loop terug naar de wachtkamer, naar Lino en Achor Achor, die weer zitten te bellen met mensen die bij de bruiloft in Manchester zijn. Door hun luidruchtige gekwebbel en het feit dat hij door Deb ter verantwoording is geroepen is Julian nu zichtbaar geërgerd. Ik wil hem, of Deb, of wie dan ook, niet tot last zijn. Ik wil zelfstandig zijn en door de wereld stappen zonder vragen te hoeven stellen. Maar voorlopig heb ik er nog te veel, en dat is frustrerend voor iemand als Julian, die denkt dat hij de antwoorden weet, dat hij weet wie ik ben. Maar jij weet nog helemaal niets, Julian.

XVII

Het lopen naar Ethiopië was pas het begin, Julian. Ja, we liepen maanden door woestijn en moerasland en de rijen dunden elke dag verder uit. In heel Zuid-Soedan was het oorlog, maar in Ethiopië waren we veilig, zeiden ze: daar was eten, daar waren droge bedden en scholen. Ik moet toegeven dat mijn fantasie onderweg nogal met me op de loop ging. Naarmate we dichter bij de grens kwamen, verwachtte ik steeds meer: voor iedereen een huis, nieuwe familie, hoge gebouwen, glas, watervallen, schone tafels met schalen feloranje sinaasappels erop.

Maar toen we Ethiopië bereikten, bleek het daar heel anders te zijn.

– We zijn er, zei Dut.

– Maar dit is het niet, zei ik.

– Dit is Ethiopië, zei Kur.

Het zag er net zo uit als het land waar we vandaan kwamen. Geen gebouwen, geen glas. Geen schone tafels met schalen sinaasappels. Er was niets. Een rivier en verder niets.

– Dit is het niet, herhaalde ik, zoals ik de komende dagen nog vaak zou doen. De andere jongens werden er doodmoe van. Sommigen dachten dat ik gek was geworden.

Ik geef toe dat onze aankomst in Ethiopië wel een zekere veiligheid en rust bracht. We konden uitrusten en dat deed vreemd aan. Het was vreemd om niet te lopen. De eerste nacht vielen we op de grond in slaap. Ik was gewend elke dag te lopen, ook ’s nachts en bij het eerste ochtendlicht, maar nu kwam de zon op en bleven we waar we waren. Overal lagen jongens verspreid, en het enige wat er voor sommigen nog overbleef, was doodgaan.

Het gejammer kwam van alle kanten. In de nachtelijke stilte, boven de geluiden van de krekels en de kikkers uit, klonk het geroep en gekerm dat zich als een storm over het kamp uitbreidde. Het leek wel alsof zoveel jongens zo naar dat rusten hadden toegeleefd dat hun lichaam er de brui aan gaf nu ze in Pinyudo waren aangekomen. Ze stierven aan malaria, aan dysenterie, aan slangenbeten, aan schorpioenensteken. Andere ziekten werden niet genoemd.

We waren in Ethiopië en we waren met te velen. Binnen een paar dagen waren er duizenden jongens, en kort na de jongens kwamen er ook volwassenen en gezinnen en baby’s, het land werd overstroomd door Soedanezen. Binnen een paar weken verrees er een complete vluchtelingenstad. Dat moet je gezien hebben: mensen die alleen maar zitten, omringd door rebellen en Ethiopische soldaten, wachtend op eten. Dat werd het vluchtelingenkamp Pinyudo.

==

Doordat zoveel mensen hun kleren onderweg hadden geruild of waren kwijtgeraakt, had maar de helft kleren aan. Er ontstond een klassenstelsel waarbij de jongens met een shirt, een broek én schoenen als de rijksten werden beschouwd, gevolgd door degenen met twee van de drie. Met mijn ene shirt, mijn ene korte broek en mijn twee schoenen had ik het geluk tot de hogere middenklasse te worden gerekend. Maar al te veel jongens waren naakt, en dat was een probleem. Geen enkele bescherming.

– Wacht maar, zei Dut tegen ons. – Dat komt wel goed.

Dut had het tegenwoordig druk, hij liep het kamp in en uit, vergaderde voortdurend met oudsten en was soms dagenlang weg. Als hij terugkwam, zocht hij ons op, de jongens die hij hierheen had gebracht, en verzekerde hij ons dat Pinyudo snel een thuis zou worden.

Maar een tijdlang moest iedereen zelf eten zoeken, we moesten ons zelf zien te redden. Net als veel andere jongens ging ik vissen in de rivier, ook al had ik helemaal geen ervaring met vissen. Ik liep naar het water, waar overal jongens stonden, sommigen met stokken met touwtjes eraan, anderen met zelfgemaakte speren. Na de eerste dag kwam ik terug met een gedraaide stok en een stuk ijzerdraad dat ik onder een vrachtwagen had gevonden.

– Daar gaat het niet mee, zei een jongen tegen me. – Geen schijn van kans.

Hij was heel dun, net zo dun als de stok in mijn hand, en hij leek gewichtloos, alsof hij naar links werd geblazen door de zachte wind. Ik zei niets terug en gooide mijn ijzerdraad in het water. Ik begreep wel dat hij waarschijnlijk gelijk had, maar dat kon ik tegenover hem niet toegeven. Zijn stem was vreemd hoog, melodieus, te mooi om te vertrouwen. Wie was hij trouwens, dat hij dacht dat hij zo tegen me kon praten?

Hij heette Achor Achor, en hij hielp me die middag een goede stok en een touwtje te zoeken. Die dag en de dagen daarna waadden we samen de rivier in met onze hengel en een speer die Achor Achor zelf had gesneden. We hadden geen succes. Een enkele keer vonden we een dode vis in een ondiep poeltje, en die roosterden we dan of aten hem soms zelfs rauw op.

Achor Achor werd in Ethiopië mijn beste vriend. In Pinyudo was hij net zo klein als ik, heel mager, nog magerder dan de meeste anderen, maar heel slim, geslepen. Hij was ongelooflijk goed in het vinden van dingen die we nodig hadden, nog voordat ik begreep dat we ze nodig hadden. Zo kwam hij bijvoorbeeld aanzetten met een leeg blik vol gaten, en dat bewaarde hij. Hij nam het mee naar onze tent, maakte het schoon, repareerde het en maakte er een goed bruikbare beker van – er waren maar een paar jongens die een beker hadden. Uiteindelijk vond hij zelfs vislijn, een groot, onbeschadigd muskietennet en sisal zakken die groot genoeg waren om aan elkaar te binden tot een deken. Hij deelde alles met mij, al wist ik niet goed wat ik aan de samenwerking bijdroeg.

We kregen wat eten van het Ethiopische leger. Soldaten rolden tonnen maïs en plantaardige olie het kamp in, en daarvan kreeg iedereen een bord vol. Ik knapte ervan op, maar veel jongens overaten zich en werden even later ziek. In het dorp in de buurt ruilden we alles wat we bezaten voor maïs of maïsmeel. We leerden al snel de meest voorkomende eetbare wilde planten te herkennen en gingen op expeditie om ze te plukken. Maar de dagen verstreken, er kwamen steeds meer jongens, er waren te veel groentezoekers en al gauw waren de planten schaars en toen helemaal op.

Er kwamen elke dag nieuwe jongens en ook hele gezinnen. Elke dag zag ik ze de rivier over komen. Ze kwamen ’s morgens, ’s middags, en als ik wakker werd waren er die nacht weer nieuwe bij gekomen. Sommige dagen kwamen er honderd, andere dagen veel meer. Sommige groepen leken op de mijne, honderden uitgeteerde jongens waarvan de helft naakt, en een paar ouderen, andere groepen bestonden alleen uit vrouwen, meisjes en baby’s, onder begeleiding van jonge spla-officieren met geweren over de schouder. Ze bleven maar komen, en bij elke groep die de rivier overstak, wisten we dat dat betekende dat het eten over nog meer mensen moest worden verdeeld. Op het laatst ging ik de aanblik van mijn eigen mensen vervloeken, ik walgde van de aantallen waarin ze kwamen, van hun behoeftigheid, hun gangreen, hun uitpuilende ogen, hun gejammer.

Op een dag gooide een stel jongens stenen naar een groep nieuwkomers. De stenengooiers kregen een verschrikkelijk pak slaag en het gebeurde nooit meer, maar in gedachten deed ik het ook. Naar de vrouwen, de kinderen en liefst ook naar de soldaten, al gooide ik in werkelijkheid niet één steen.

==

Toen het kamp op orde kwam, werd het leven er beter. We werden georganiseerd, onderverdeeld, er werden nieuwe groepen gevormd. Groep Een, Groep Twee, Groep Drie. Zestien groepen, allemaal van meer dan duizend jongens. Daarbinnen had je groepen van honderd, en daarbinnen weer groepjes van vijftig, en van twaalf.

Ik werd het hoofd van een groep van twaalf, elf andere jongens en ikzelf. We waren met ons twaalven en ik noemde onze groep de Elf. Achor Achor was mijn assistent en we woonden allemaal samen, aten samen en verdeelden onderling de taken – eten, water en zout halen, de tent en de muskietennetten repareren. We waren lukraak bij elkaar gezet omdat we uit dezelfde streek kwamen en hetzelfde dialect spraken, maar we hielden onszelf voor dat wij de allerbesten waren. We gingen onze groep als een elite beschouwen.

Onder Achor Achor stond Achorbei Chol Guet, openhartig en nergens bang voor. Hij stapte op iedereen af en maakte snel vrienden, hij kende de voorzitter van de vluchtelingen in Pinyudo, de hulpverleners van de vn en de Ethiopische kooplieden. Gum Ater was belachelijk lang en gevaarlijk mager, een verre neef van de tweede man van het kamp, Jurkuch Barach. Akok Anei en Akok Kwuanyin hadden allebei een lichte, koperkleurige huid en veel jongens waren bang voor ze omdat ze ouder en vechtlustiger waren dan de rest. Garang Bol was ongelooflijk goed in vissen en wist altijd eetbare vruchten en planten te vinden. Hij had de plaats ingenomen van een naamloze jongen die maar een paar dagen bij de Elf had gezeten, uit een plas had gedronken om zijn dorst te lessen en kort daarna aan dysenterie was gestorven. Er waren daar te veel jongens om op te noemen, Julian.

Maar daar was ook Isaac Aher Arol! Dat was de enige van de Elf die net zo ver had gereisd als ik. De jongens die naar Ethiopië waren komen lopen, waren afkomstig uit heel Zuid-Soedan, maar de meerderheid kwam uit een plaats die Bor heet, niet ver van de Ethiopische grens. Ik had maandenlang gelopen, maar veel jongens niet meer dan een paar dagen. Aher Arol kwam uit mijn streek, Bahr al-Ghazal, en hij noemde mij Van Ver en ik noemde hem ook Van Ver, en alle anderen noemden ons allebei Van Ver. Tot de dag van vandaag noemen sommige jongens die ik uit Pinyudo ken me hier bij die naam.

Maar ik heb nog veel meer namen, Julian. Degenen die me in Marial Bai hadden gekend, noemden me Achak of Marialdit. In Pinyudo heette ik vaak Van Ver, en later in Kakuma was ik Valentino en soms ook weer Achak. Hier in Amerika heb ik drie jaar Dominic Arou geheten, tot vorig jaar, toen ik er eindelijk na veel moeite in slaagde mijn naam officieel te laten veranderen in een combinatie van mijn oorspronkelijke naam en de namen die ik later heb gekregen: Valentino Achak Deng. Dat is verwarrend voor mijn Amerikaanse kennissen, maar niet voor de jongens met wie ik heb gelopen. We hadden allemaal wel een stuk of vijf identiteiten: bijnamen, onze doopnaam, de naam die we hadden aangenomen om uit Kakuma weg te komen. We hadden meerdere namen nodig, om verschillende redenen die vluchtelingen maar al te goed kennen.

==

In Pinyudo miste ik mijn familie, ik verlangde naar huis, maar ze legden ons uit dat er in Zuid-Soedan niets meer was en dat teruggaan een zekere dood zou betekenen. Het beeld dat ze ophingen was grimmig, de verwoesting was totaal. Het leek wel alsof we de enige overlevenden waren en helemaal alleen een nieuw Soedan moesten opbouwen als we teruggingen naar het kaalgeslagen land dat op zijn wedergeboorte wachtte. We streken in Pinyudo neer en leerden dankbaar te zijn voor wat we daar aantroffen: een zekere mate van veiligheid en stabiliteit. We kregen wat we hadden gezocht: geregelde maaltijden, dekens, een tent. We wisten niet beter of we waren wees, al hoopten de meesten toch dat we onze familie of een deel daarvan zouden terugvinden als de oorlog afgelopen was. Die hoop was nergens op gebaseerd, maar toch sliepen we er elke nacht mee in en werden er ’s morgens mee wakker.

Die eerste weken en maanden in Pinyudo waren er alleen jongens en plichten, pogingen wat orde in het kamp aan te brengen. De meeste leden van mijn groep, die tot de jongsten behoorde, werden waterdragers. Het was mijn taak rivierwater te halen om te drinken en mee te koken, en elke dag liep ik naar de oever met een jerrycan, die ik vulde en weer naar het kamp zeulde. Ik kreeg te horen dat het water aan de oever niet geschikt was en dat ik naar het midden van de rivier moest waden voor het schoonste water.

Maar ik kon niet zwemmen. Ik was maar één meter twintig lang, misschien nog niet eens, en het water stond vaak hoger en stroomde snel. Ik moest anderen, grotere jongens en jongemannen, om hulp vragen als ik het beste water wilde hebben. Vier keer per dag moest ik naar de rivier, en vier keer per dag moest ik een andere jongen vragen de rivier in te waden om de jerrycan te vullen. Ik wilde dolgraag leren zwemmen, maar niemand had tijd om me les te geven. Ik had dus elke ochtend en elke middag twee keer hulp nodig, en dan sjouwde ik die jerrycan van zes liter terug naar het kamp. Dat was behoorlijk zwaar voor een insect als ik. Ik moest hem na elke tien stappen even neerzetten, tien haastige kleine stapjes.

Soms kwam ik jongens uit de streek tegen – er woonde daar een riviervolk dat Anyuak heette – die bij het water speelden en zandkastelen bouwden. Dan verstopte ik mijn jerrycan in het hoge gras en hurkte bij de jongens neer; ik hielp bij het grachten graven en we bouwden hele dorpen van zand, modder en stokjes. Daarna sprongen we in het water, lachend en spetterend. Dan herinnerde ik me weer dat ik nog maar een paar maanden geleden ook zo’n jongetje was geweest.

Op een vroege ochtend, toen het licht nog goudkleurig was, ging ik met de Anyuak-jongens spelen en liep daarna terug naar het kamp. Daar werd ik meteen door een van de oudsten aangesproken.

– Achak, waar is het water? vroeg hij.

Ik begreep niet waar hij het over had. Ik was een vergeetachtig jongetje, Julian, al verbeeld ik me graag dat dat ook met ondervoeding te maken had.

– We hadden je naar de rivier gestuurd om water te halen. Waar is de jerrycan?

Zonder een woord te zeggen rende ik terug naar de rivier en sprong in mijn haast over boomstammen en kuilen. Er was niemand meer aan de oever, de jongens waren weg. Ik liet me met mijn jerrycan van de oever af glijden, en op de bodem raakte mijn voet een gladde steen. Ik trok hem meteen terug. Het was een grote steen, bedekt met een soort donker mos. Ik kon hem in de schaduw niet goed zien, dus ik hurkte neer om te kijken of er beesten onder zaten. Toen ik dichterbij kwam, sloeg de stank me in het gezicht. De steen was het hoofd van een man. Er dreef een man in de rivier die al een tijdje dood was. De rest van het lijk lag verscholen in het riet. Hij lag met zijn gezicht naar de bodem en zijn armen langs zijn zij; zijn schouders deinden zachtjes op de stroom. Hij had een touw om zijn middel en zijn romp was opgezwollen alsof hij elk moment kon barsten.

==

Hij werd later geïdentificeerd als een jonge Soedanees, een rekruut van de spla. Hij was drie keer met een mes gestoken. De Soedanese oudsten namen aan dat hij door de Anyuak was vermoord, waarschijnlijk omdat hij was betrapt toen hij iets aan het stelen was. Hij moest als afschrikwekkend voorbeeld dienen: als Soedanezen stelen, worden ze door het riviervolk ter dood gebracht.

Na die dag wilde ik niet meer naar de rivier. Ik moest steeds aan die man denken, vooral ’s nachts. Het leven in Ethiopië was zeker niet makkelijk, maar wel tot op zekere hoogte veilig, zo veilig dat ik niet had gedacht dat de gewelddadige dood zó dichtbij kon zijn. Maar het kwaad kon ook in Pinyudo toeslaan; natuurlijk kon dat. Ik verstopte me voor de stemmen van de oudsten die me riepen om te werken, te eten, te spelen, en sliep de hele volgende dag door. Het was helemaal niet afgelopen. We waren helemaal niet veilig. Ethiopië had me niets te bieden. Het was er niet veiliger dan in Soedan, en het was Soedan niet, ik was niet bij mijn familie. Waarom waren we dat hele eind hierheen gekomen? Hiervoor had ik niet genoeg kracht, niet genoeg leven in me.

De oudsten zeiden dat ik niet nog meer doodgestoken mannen zou tegenkomen, dat zoiets niet meer zou gebeuren. Maar dat was niet waar. Er werden nog meer spla-mensen vermoord, bij wijze van vergelding werden er Anyuak gedood, en van de goede betrekkingen tussen de Anyuak en ons, de indringers, was al snel niets meer over. De spla-soldaten werden ervan beschuldigd dat ze Anyuak-vrouwen hadden verkracht en als wraak werden er Soedanezen vermoord en gelyncht. De beter bewapende spla stak huizen in brand en doodde degenen die zich verzetten, zodat het conflict uit de hand liep. Toen de Anyuak een hele tijd later aan de rivier een paar spla-soldaten doodschoten, was dat de aanleiding tot de gebeurtenis die de geschiedenis is ingegaan als het bloedbad van Pinyudo-Agenga. Het Anyuak-dorp Agenga werd platgebrand, vrouwen, kinderen en vee werden afgeslacht. Daarna vertrokken de Anyuak van Agenga naar een veiliger omgeving, maar veel mannen bleven in de streek achter als bendes scherpschutters met een simpel doel, dat ze ook vaak bereikten: spla-soldaten neerschieten, of eigenlijk Soedanezen in het algemeen. Toen wij Soedanezen uiteindelijk uit Ethiopië werden verjaagd, twee jaar later, deden de Anyuak vrolijk mee met het schieten op onze rug terwijl wij de Gilo over vluchtten en het water dik werd van ons bloed.

==

Maar een tijdlang heerste er een betrekkelijke vrede tussen de Soedanezen en de Anyuak en voelden we ons zelfs veilig in dat vluchtelingenkamp. Toen de internationale hulporganisaties Pinyudo na een paar maanden erkenden, leverde dat ook nieuwe voedselbronnen voor de Anyuak op, en er ontstond een levendige handel tussen ons kamp en de dorpen langs de rivier waar alle partijen plezier van hadden.

We mochten niet zonder begeleiding naar de dorpen langs de rivier, maar Achor Achor en ik gingen toch; hij durfde alles en we verveelden ons. In de dorpen werden we door iedereen in de gaten gehouden, iedereen dacht dat we kwamen stelen. Maar wij gingen elke dag op ontdekkingsreis en bestudeerden het leven langs het water, keken in hutten, snoven de etensgeuren op en hoopten dat iemand ons wat aanbood zonder dat we erom vroegen. En op een dag gebeurde dat ook, al was Achor Achor daar niet bij; hij was naar het vliegveld, waar die middag een vliegtuig werd verwacht.

– Hé, kom eens hier.

Een vrouw die voor haar huis zat te koken, sprak me in het Anyuak aan. Een van mijn stiefmoeders in Marial Bai was half Anyuak, dus ik kende de taal goed genoeg om de vrouw te verstaan. Ik bleef staan en ging naar haar toe.

– Krijgen jullie in dat kamp wel te eten? vroeg ze. Het was een oudere vrouw, ouder dan mijn moeder, bijna een grootmoeder, met een kromme rug en een mond als een slappe, tandeloze grot.

– Jawel, zei ik.

– Kom binnen, jongen.

Ik liep de hut in, waar het naar pompoen, sesamzaad en bonen rook. Aan de muren hingen vissen te drogen. De vrouw was buiten met het eten bezig en ik nestelde me tegen de muur van de hut met mijn rug tegen een zak meel. Toen ze binnenkwam, goot ze een schaaltje meel en wat water in een kom. Toen ik dat op had, pakte ze een kom stoofpot met maïspuree en goot daar een hele beker wijn bij, wat ik nog nooit iemand had zien doen. Terwijl ik het opat, glimlachte ze, een droevige, tandeloze glimlach. Ze heette Ajulo en ze woonde alleen.

– Waar gaan jullie naartoe? vroeg ze.

– Nergens, geloof ik, antwoordde ik.

Daar keek ze van op.

– Gaan jullie nergens heen? Maar waarom zouden jullie hier blijven?

Ik zei dat ik dat niet wist.

– Jullie zijn hier met veel te veel, zei ze, van haar stuk gebracht. Zo’n antwoord had ze niet verwacht. Niemand aan de rivier zag de Soedanezen als permanente gasten. – Totdat jullie weer weggaan, mag je hier altijd komen. Kom alleen, dan mag je elke dag bij me eten, Achak.

Terwijl ze dat zei, raakte ze mijn wang aan, als een moeder, Julian, en ik stortte in. Mijn botten hielden me niet meer overeind en ik viel op de grond. Ik lag aan haar voeten naar adem te happen, mijn schouders schokten en ik probeerde met mijn vuisten het water weer in mijn ogen terug te duwen. Ik wist niet meer hoe ik op dit soort vriendelijkheid moest reageren. De vrouw trok me tegen zich aan. Ik was vier maanden lang niet aangeraakt. Ik miste de schaduw van mijn moeder, het luisteren naar de geluidjes in haar lijf. Ik had nooit tot me laten doordringen hoe koud alles al die tijd was geweest. De vrouw gaf me haar schaduw en daar wilde ik in leven totdat ik weer naar huis kon.

– Blijf maar hier, fluisterde Ajulo. – Dan mag je mijn zoon zijn.

Ik zei niets. Ik bleef tot de avond en vroeg me af of ik niet echt haar zoon kon worden. Ik zou het hier zo oneindig veel beter hebben dan in dat kamp met al die halfnaakte jongens. Maar ik wist dat ik niet kon blijven. Als ik bleef, betekende dat dat ik de hoop had laten varen om ooit nog thuis te komen. Als ik deze vrouw als moeder aannam, was dat verraad tegenover mijn eigen moeder, die misschien nog leefde, misschien haar hele verdere leven op me zou wachten. En toen, bij die Anyuak-vrouw op schoot, vroeg ik me ineens af: hoe zag ze er ook weer uit, mijn moeder? Ik had maar een heel vage herinnering aan haar, zo licht als vlas, en hoe langer ik bij die Ajulo zat, hoe bleker en verder weg het beeld van mijn eigen moeder leek. Ik zei tegen Ajulo dat ik haar zoon niet kon worden, maar toch gaf ze me te eten. Een keer per week ging ik bij haar langs en hielp haar zoveel ik kon: ik haalde water, gaf haar een deel van mijn rantsoen, spullen waar zij niet aan kon komen. Ik ging naar haar toe en zij gaf me te eten en nam me op schoot. Die uren was ik een jongen met een thuis.

==

Na een maand hield mijn maag op met rommelen en mijn hoofd tolde niet meer. In veel opzichten voelde ik me goed. Ik voelde me weer mens zoals God de mens bedoeld had. Ik was bijna sterk, bijna genezen. Maar voor gezonde jongens waren er bepaalde taken.

– Achak, kom eens hier, zei Dut op een dag. Dut was nu een hooggeplaatste leider in het kamp, en omdat we samen hadden gelopen, zag hij erop toe dat ik en de andere Elf kregen wat we nodig hadden. Maar daar verwachtte hij wel iets voor terug.

Ik liep met hem mee en kreeg te horen dat we naar de hospitaaltent gingen die de Ethiopiërs hadden opgezet. Daar lagen de gewonden van de oorlog in Soedan en degenen die in Pinyudo ziek waren geworden en doodgingen. Ik was er nog nooit binnen geweest en kende alleen de ranzige, doordringende lucht als de wind door de tent heen waaide.

– Er ligt daar een man die gestorven is, zei hij. – Jij moet helpen dragen, dan kunnen we hem begraven.

Ik kon niet protesteren. Ik had mijn leven aan Dut te danken.

In de tent was het licht blauwgroen en er lag een lijk dat in katoenen windsels was gewikkeld. Daaromheen stonden zes jongens, allemaal ouder dan ik.

– Jij hier, zei Dut, en hij wees naar de voeten van de dode.

Ik pakte de linkervoet van de dode en de andere zes jongens namen ook een deel van het koude harde lichaam voor hun rekening. We volgden het pad. Dut ondersteunde de schouders, met afgewend hoofd. Ik keek naar de wolken, naar het gras en naar de struiken – het maakte niet uit, als ik het gezicht van de dode maar niet hoefde te zien.

Bij een grote, kromgegroeide boom droeg Dut ons op te gaan graven. We hadden geen schep; we klauwden met onze nagels in de grond en gooiden stenen en aarde opzij. De meesten groeven als honden, we krabden de aarde tussen onze benen weg. Ik vond een komvormige steen waarmee ik de aarde opzij kon schrapen. Na een uur hadden we een kuil van één meter tachtig lang en bijna een meter diep. Dut zei dat we er bladeren in moesten leggen, dus gingen we bladeren zoeken om de kuil groen te maken. Toen tilden Dut en de grote jongens het lijk in de kuil, met het gezicht naar het oosten. Waarom dat moest wisten we niet, maar we vroegen niets toen Dut het zei. Daarna moesten we bladeren over het lijk leggen, en ten slotte dekten we de dode toe met aarde totdat hij niet meer te zien was.

==

Dat was het begin van de begraafplaats van Pinyudo en de eerste van een lange rij begrafenissen waaraan ik meewerkte. Er gingen nog steeds jongens en volwassenen dood, want de rantsoenen waren te schraal en de gevaren te talrijk. Meestal kregen we maar één maaltijd per dag, gele maïskorrels en wat witte bonen. We dronken ongezuiverd rivierwater dat krioelde van de bacteriën, dus de dysenterie, diarree en allerlei andere, naamloze ziektes eisten veel levens. Er was maar weinig medische kennis aanwezig in Pinyudo en de patiënten die naar de Eerste Algemene Kliniek van Pinyudo werden gebracht, waren al te dicht bij de dood om ze nog te kunnen redden. Als een jongen niet meer uit bed kwam, niet wilde eten of niet op zijn naam reageerde, wikkelden zijn vrienden hem in een deken en brachten hem naar de kliniek. Het was algemeen bekend dat iemand die daar werd opgenomen er niet meer levend uit kwam, dus de tent stond al snel bekend als Zone Acht. Het kamp was in zeven zones verdeeld waar de jongens woonden en werkten, en Zone Acht werd de laatste plek waar iemand hier op aarde heen ging. Als iemand bijvoorbeeld vroeg: ‘Waar is Akol Mawein?’ dan antwoordden wij: ‘Naar Zone Acht.’ Zone Acht was het hiernamaals. Zone Acht was het eind van alles.

Mensen uit Zone Acht begraven werd mijn dagelijks werk. Samen met vijf andere jongens begroef ik vijf tot tien doden per week. We hadden allemaal onze vaste plaats: ik pakte altijd de linkervoet van de overledene.

– Dus jij bent doodgraver, zei Achor Achor op een dag.

Ik glimlachte, want ik vond het toen wel een baan met aanzien.

– Dat is geen goede baan, vind ik, zei Achor Achor. – Het lijkt me ergens niet gezond. Waarom doe je het eigenlijk?

Ik had natuurlijk geen keus. Dut had het me gevraagd, dus ik moest wel. Hij had gezegd dat het me bepaalde voordelen zou opleveren, zoals extra rantsoenen en zelfs een nieuw shirt, zodat ik er al gauw twee had – een onvoorstelbare luxe in Pinyudo.

Maar al snel werd Duts rol als opzichter bij de begrafenissen overgenomen door een wrede, zenuwachtige man die we commandant Gesp noemden. Hij droeg namelijk op zijn werkbroek een rood met zilveren gesp die zo groot en belachelijk was dat je je lachen haast niet kon inhouden als je hem zag. Maar hij was zelf heel trots op het enorme glimmende geval, dat nooit dof werd, en hij droeg het altijd. Hij had een jongen, ene Luol, in dienst genomen om de gesp elke avond te poetsen, waarna hij hem meteen weer op deed. Het gerucht ging dat de commandant altijd op zijn rug sliep omdat hij de broek met die gesp niet uit wilde doen, en als hij op zijn zij of zijn buik sliep werd de gesp in zijn buik gedrukt. We hadden geen hoge pet op van commandant Gesp of zijn accessoires.

Commandant Gesp hield er regels over het dragen en begraven van de doden op na waarvan sommige verstandig waren en andere geen enkele zin of logica hadden. Bij het dragen van de lijken moesten we ze met het oog op de waardigheid van de overledene zo recht mogelijk houden: er moest iemand gehurkt onder lopen om te voorkomen dat de rug over de grond sleepte. De randen van het graf moesten aan alle kanten een volmaakt rechte hoek met de aarde maken. Als we het lijk erin legden, moesten de handen op het middenrif en het hoofd iets naar rechts liggen. Daarna werd het met een deken toegedekt, en pas dan mocht het graf met aarde worden dichtgegooid. Niemand zette vraagtekens bij die regels. Dat had toch geen zin gehad.

Ik was inmiddels aan het begraven gewend en hielp elke dag bij minstens één begrafenis. Op sommige dagen waren het er twee, drie, vier, vooral jongens. Jongens begraven was zowel een zegen als een vloek – een zegen omdat ze lichter waren dan de volwassen mannen en vrouwen, maar moeilijker omdat we beseften dat het een jongen was die we gingen begraven, vooral als we hem hadden gekend. Maar dat kwam gelukkig zelden voor. Commandant Gesp was wel zo slim dat hij bij een jongen uit Zone Acht altijd het gezicht bedekte. Wij vroegen niet wie het was, al konden we het vaak wel raden. We wilden het niet weten.

Een jongen konden we wel met ons vieren dragen, maar voor een volwassene moesten we met ons zessen of meer zijn. Alleen baby’s wilde ik niet zelf begraven. Ik zei tegen commandant Gesp dat ik liever geen kleintjes begroef, dus ik hoefde geen baby’s te doen. Baby’s waren trouwens zeldzaam, die begroeven de ouders liever zelf. Alleen als de moeder dood of vermist was moest er weleens een baby door de doodgraafjongens naar de laatste rustplaats worden gebracht. De begraafplaats groeide te snel, alle kanten op, en het begraven gebeurde steeds slordiger.

Op een dag, toen we een dode jongen van de hospitaaltent naar de begraafplaats brachten, zagen we een hyena met iets in de grond vechten. Het leek alsof hij een eekhoorn uit de grond wilde trekken, en ik gooide stenen om hem weg te jagen. Hij ging niet. Twee jongens renden schreeuwend met stokken en stenen op hem af. Eindelijk draaide de hyena zich om en rende weg, en toen zag ik waar hij op kauwde: de elleboog van een mens. Toen begreep mijn groep dat de andere doodgraversgroepen hun doden niet erg goed begroeven. We begroeven de man opnieuw, en later wenkte Dut me en ik ging naar hem toe. Hij woonde nu in een stevige tent waar plaats voor vier mensen was.

– Ga zitten, Achak.

Ik gehoorzaamde.

– Ik vind het heel naar dat je zulk werk moet doen.

Ik zei dat ik het inmiddels wel gewend was.

– Ja, maar dat is niet goed. Zo had ik me dit kamp en onze reis naar Ethiopië niet voorgesteld. Ik wil dat je het hier beter krijgt. Ik wil dat je naar school kunt.

Dut overzag het kamp met zijn kleine, omplooide ogen, en ik wilde hem geruststellen. – Het is niet erg, zei ik. – Het is maar tijdelijk.

Hij deed zijn mond open, maar zei niets. Toen bedankte hij me voor mijn harde werken en gaf me een paar dadels uit een zak op zijn bed. Ik liep zijn tent uit en maakte me zorgen over hem. Ik had hem wel eerder hulpeloos gezien, maar deze neerslachtigheid was nieuw. Dut was een behulpzaam, optimistisch iemand, en nu ik hem zo zag, kreeg ik twijfels. Ik verwachtte eigenlijk niet dat de lang beloofde scholen echt zouden worden opgericht, maar ik stelde me wel voor dat ons verblijf in Ethiopië tijdelijk was. Ik leefde in de verwachting dat er een dag zou komen dat de groep waarmee ik hierheen was gekomen, terug zou lopen naar Soedan, waar de oorlog dan afgelopen zou zijn, en dat we onderweg bij alle dorpen afscheid zouden nemen van de jongens die daar woonden, totdat alleen de jongens Van Ver nog over waren, die als laatsten thuis zouden komen. Ik zou het verst moeten lopen van allemaal, maar ik zou toch gauw genoeg thuis zijn en veel te vertellen hebben.

==

Overdag had ik veel vreemde gedachten. Er deden zich dromen aan me voor. Als ik snel opstond of me omdraaide, werd ik zo duizelig dat ik me niet meer kon bewegen en witte flitsen voor mijn ogen kreeg, en op die momenten van desoriëntatie zag ik mensen die ik vroeger had gekend. Mijn vader of de baby van mijn stiefmoeder, of mijn bedje thuis. Ik zag ook vaak het hoofd van de dode man in de rivier, al zag ik in die visioenen ook zijn gezicht, dat in werkelijkheid verdwenen was, net als bij die gezichtloze man in het bos toen.

Als ik ’s morgens wakker werd, dacht ik vaak dat ik in mijn eigen bed lag, en dan duurde het even voordat ik begreep dat ik voorlopig nog niet thuis zou zijn, als ik daar al ooit weer zou komen. Ik raakte gewend aan die visioenen van gezichten van thuis. In het begin werd ik er bang van, maar al snel werden ze een soort troost; ik wist dat ze zouden komen en ook snel weer zouden vervagen. Ik was omringd door schimmen, die ik was gaan accepteren, net als de schaduwwereld waarin ik toen leefde.

Maar op een dag kreeg ik een visioen dat niet wegging, van Moses. Ik was bij de rivier mijn tweede shirt aan het wassen toen hij naast me verscheen, met een glimlach alsof hij een fantastisch geheim had. Het was niet de eerste keer dat ik Moses zag; ik stelde me vaak voor dat hij bij me was en me met zijn kracht en vechtlust beschermde. Maar die dag bij de rivier bewoog het beeld van Moses, zijn ogen waren wijdopen en hij hield zijn hoofd schuin, alsof hij wilde dat ik zijn echtheid erkende. Maar ik liet me allang niet meer door die visioenen voor de gek houden, of hij het nu was of een ander.

– Ben je je tong verloren, Achak?

Ik ging door met wassen en verwachtte dat het visioen wel weer weg zou gaan. Dat hij iets zei was wel verwarrend, maar niet helemaal nieuw. Ik was een keer wakker geworden doordat mijn kleine stiefbroertje Samuel over paarden zat te praten. Of ik zijn nieuwe paard had gezien, wilde hij weten. Hij beschuldigde me ervan dat ik het had gestolen.

– Achak, ken je me niet meer?

Ik herkende de jongen die ik voor me zag als Moses, maar de echte Moses was door de murahaleen vermoord. Ik had hem vlak voor zijn dood nog gezien.

– Achak, zeg eens wat. Je bent het toch? Of ben ik nou gek?

Ik gaf toe en zei iets tegen hem.

– Ik praat niet met jou. Ga weg.

Toen stond de schim van Moses op en liep weg. Dat had ik een visioen nog nooit zien doen.

– Wacht! riep ik. Ik kwam overeind en liet het shirt vallen.

De schim van Moses liep door.

– Wacht! Moses! Ben je het echt?

Ik rende hem achterna, en hoe dichter ik bij hem kwam, hoe echter hij leek, en mijn hart ging tekeer alsof het uit mijn lijf wilde springen.

Eindelijk draaide de schim van Moses zich om en het was echt Moses. Ik omhelsde hem, klopte hem op zijn rug en keek naar zijn gezicht. Het was Moses. Hij was ouder geworden, maar zijn bouw was hetzelfde gebleven, een gespierd miniatuurmannetje. Het was werkelijk Moses.

Ik vertelde van mijn visioenen, het echte en het niet-echte, en Moses lachte en ik lachte en stompte hem zacht tegen zijn arm. Moses stompte terug, harder, tegen mijn borst, en toen ik weer, en al snel lagen we in het stof te worstelen, feller dan we eigenlijk van plan waren. Ten slotte gooide Moses me met een echte pijnkreet van zich af.

– Wat? Wat is er?

Hij draaide zich om en trok zijn shirt omhoog. Er liepen diepe, vuurrode littekens over zijn rug.

– Wie heeft dat gedaan? vroeg ik.

– Dat is een heel raar verhaal, Achak.

We liepen naar een boom en gingen eronder zitten.

– Heb jij William gezien? vroeg hij. Ik had op dat moment niet verwacht dat hij naar William zou vragen.

– Nee, zei ik.

We waren heel ver van huis, dus ik vond dat ik daar nu wel over kon liegen. Ik wilde niet aan William K denken. Ik vroeg Moses naar zijn verhaal en hij begon te vertellen.

==

– Ik herinner me de brand nog, Achak. Jij? De vlammen werden nergens oranje. Zag jij dat ook, toen het dorp afbrandde? De zon stond er recht boven en het vuur was kleurloos of grijs. Heb jij ook gezien dat het vuur geen kleur had?

Ik wist niet meer hoe het vuur eruitzag op de dag dat ons dorp afbrandde. In mijn herinnering waren de vlammen oranje en rood, maar ik nam graag aan dat Moses gelijk had.

– Ik weet nog dat ik langzaam ademhaalde, ging Moses verder. – Ik ademde rook in. In onze hut kon ik haast geen lucht meer krijgen. Ik zoog een klein beetje lucht naar binnen en dan moest ik hoesten, maar ik deed het toch. Ik bleef ademhalen en al snel begon ik me slap te voelen. Ik was zó moe! Ik viel in slaap, maar ik wist dat het geen slaap was. Ik wist best wat er aan de hand was, ik wist dat ik doodging. Mijn moeder was al dood, dat wist ik, ze lag voor de hut. Dat besefte ik allemaal, maar ik weet niet meer hoe ik dat wist. Misschien wist ik het wel helemaal niet en denk ik dat achteraf maar omdat ik het nu wél weet.

Ik wist nog dat ik Moses’ moeder had gezien. Haar lichaam was onbedekt en haar gezicht was aan één kant verbrand, zo erg dat het onherkenbaar was geworden, maar verder was ze gaaf.

– Ik ben dus weggerend. Ik rende naar buiten, sprong over mijn moeder heen en vluchtte weg. Ik wilde niet naar haar kijken, want ik wist dat ze dood was. En ik was kwaad op haar omdat ze mij in de hut had gelaten. Dat vond ik stom van haar, dat ze me ergens had achtergelaten waar ze kon weten dat ik daar stikte. Ik was zó kwaad dat ze zomaar dood was gegaan en mij daarbinnen had laten zitten. Ik vond het slap en stom van haar.

– Moses, hou op.

Ik wist nog hoe Moses bij zijn moeder had staan schreeuwen. Maar ik zei niet dat ik dat had gezien. Ik schaamde me dat ik hem niet was komen redden.

– Ja, sorry, Achak. Maar dat dacht ik toen. Ik heb voor haar gebeden en vergiffenis gevraagd voor wat ik toen dacht. Ik ben weggerend, en ik zag de school in de verte.

– Maar die hebben ze ook platgebrand, zei ik.

– Ik geloofde ook niet dat ik in de school veilig was, maar ik dacht dat daar misschien nog andere mensen waren en dat zij wisten wat ik nu moest doen. Ik rende door het dorp, nog steeds hoestend. Overal rook. En geschreeuw, geschreeuw van mensen die waren gevallen en lagen te bloeden. Ik sprong over nog twee lijken heen, oude mannen die dwars over het pad lagen. De tweede greep me bij mijn enkel. Hij was nog niet dood. Hij greep me vast en zei dat ik bij hem moest gaan liggen en doen alsof ik dood was. Maar hij zat onder het bloed. Een van zijn ogen zat helemaal dicht, verbrand, en er liep bloed uit zijn mond. Ik wilde niet bij die man gaan liggen, met al dat bloed. Dus toen ben ik doorgerend.

– Dat was die oude dronken man van de markt.

– Ja, dat geloof ik ook.

– Ik heb hem ook gezien.

– Hij is doodgegaan.

– Ja, hij is dood.

– Ik zag geen murahaleen en ik dacht even dat ze weg waren. Maar toen hoorde ik de hoeven. Er reden er een heleboel om het dorp heen, ze riepen: God is groot! God is groot! Heb jij dat geschreeuw ook gehoord?

– Ja, dat heb ik ook gehoord.

– Ik keek naar rechts, naar de markt, en daar zag ik twee mannen met hun paarden. Ze waren vrij ver weg. Ik wist zeker dat ik de school wel zou halen. Maar ik kon niet zo hard rennen. Ik was erg zwak en in de war. De hoeven kwamen steeds dichterbij. Ze maakten zo’n lawaai, die paarden – het gebonk van die hoeven dreunde door mijn hoofd. Ik dacht dat ze over me heen zouden stampen, dat ze ieder moment mijn hoofd en mijn rug konden verpletteren. Er sloeg iets tegen me aan en ik wist zeker dat dat een paardenhoef was. Ik viel en kwam op mijn gezicht terecht, ik kreeg allemaal stof in mijn ogen. Ik hoorde een man van zijn paard springen, en toen wat geschuifel. Toen vloog ik door de lucht. De man had me opgetild, met zijn ene hand om mijn ribben en de andere om mijn benen. Heel even dacht ik dat het afgelopen was. Ik verwachtte een mes of een kogel.

Weer wilde ik tegen Moses zeggen dat ik had gezien hoe hij door die ruiter achterna werd gezeten, maar dat deed ik niet en al snel was het te laat om het nog te vertellen. En ik herinnerde me die achtervolging anders dan Moses. Ik hield mijn mond en verving mijn eigen herinnering door de zijne.

– Toen lag ik met mijn gezicht tegen het leer. Hij had me op zijn zadel gelegd en bond me eraan vast. Ik voelde een touw op mijn rug, dat in mijn huid sneed. Hij snoerde me op een of andere manier op het paard vast. Hij was er wel een paar minuten mee bezig en er sneden steeds meer touwen in mijn huid. Eindelijk kwamen we in beweging. Hij had me gevangen. Ik begreep dat ik nu slaaf was.

– Heb je Amath nog gezien?

– Eerst niet. Later wel, heel even. We begonnen te rijden en ik moest meteen overgeven. Ik had nog nooit op een paard gezeten. Ik zag de grond onder me en er kwam allemaal stof in mijn ogen. Ik werd door elkaar geschud alsof ik in een zak botten zat. Heb jij weleens op een paard gezeten?

– Niet als het liep.

– Het was verschrikkelijk. En het werd ook niet minder erg. Ik wende er niet aan, al reden we urenlang door. Toen het paard eindelijk stilstond, bleef ik erop. Ik lag vastgebonden en ik voelde het paard onder me ademhalen. Ik hoorde de mannen eten en praten, maar ze haalden me niet van het zadel af. Ik ben daar in slaap gevallen, en na een tijdje ging ik steeds meer slapen. Ik kon gewoon niet wakker blijven. Als ik even wakker werd, zag ik de grond onder me wegschieten. Ik werd wakker en het was nacht, of midden op de dag, of schemerdonker. Twee dagen later werd ik op de grond gegooid en kreeg ik te horen dat ik daar moest slapen, onder de hoeven van het paard. Die ochtend droomde ik dat mijn hoofd de zon in werd gedrukt. In mijn droom was de zon kleiner, ongeveer zo groot als een flinke pan, en daar werd mijn hoofd in geduwd. Het was zo heet dat het wel leek alsof mijn haar en mijn schedel smolten. Ik werd wakker van de brandlucht. Het rook naar aangebrand vlees. Toen begreep ik dat het geen droom was: de Arabier drukte een gloeiende metalen staaf tegen mijn hoofd. Hij was me aan het brandmerken. Hij brandde een cijfer in mijn oor, een liggende 8.

Moses draaide zijn gezicht om het me te laten zien. Het was een heel ruw brandmerk, een opgezwollen, paars symbool op de huid achter zijn oor.

– Nu weet je voortaan altijd van wie je bent, zei de man tegen me. De pijn was zo hevig dat ik flauwviel. Ik kwam bij doordat ik werd opgetild. Ik werd weer over het zadel gegooid en vastgebonden, nu nog strakker dan eerst. We reden nog twee dagen. We hielden ergens stil waar het Um el Goz heette. Dat was een soort legerkamp van de regering. Er waren daar honderden jongens zoals ik, allemaal onder de twaalf, Dinka en Nuer. Ik werd samen met al die andere jongens naar een enorme schuur gebracht, en daar werden we opgesloten. Er was geen eten. Het zat er vol ratten, iedereen werd gebeten. Er waren geen bedden, maar we wilden ’s nachts niet op de grond gaan liggen, want die ratten waren niet bang voor ons, die kwamen ons bijten. Ben jij weleens door een rat gebeten, Achak?

Ik schudde mijn hoofd.

– We sliepen in een kring om elkaar tegen de ratten te beschermen. We hadden stokken en de jongens aan de buitenkant joegen de ratten weg. Zo sliepen we. Heb jij ook weleens in een kring geslapen, Achak?

Ik zei dat ik die manier van slapen ook had leren kennen.

– De volgende dag werden we naar een gebouw gebracht waar we op bedden werden gelegd. Het was een soort ziekenhuis. Daar waren zusters en die staken een naald in onze arm en zogen ons bloed op. Ik moest weer overgeven toen ik het bloed uit de arm van een andere jongen zag komen. Maar die zusters waren heel aardig. Het was heel raar. Ze ruimden mijn kots op en gaven me water. Toen legden ze me weer op dat bed en er kwam een andere zuster om me vast te houden. Ze boog zich over me heen en hield met haar ene hand mijn arm vast en drukte met de andere op mijn borst. Toen staken ze die naald in mijn arm en zo namen ze twee zakken bloed af. Heb jij weleens een naald in je arm gehad, Achak?

Ik zei van niet.

– Die zijn zó lang, en hol.

Ik wilde niets meer over die naalden horen.

– Best. Maar hij was enorm. En bij de punt maakte hij een hoek. Ze steken hem zó naar binnen.

– Hou op.

– Goed. Na afloop kreeg ik zoet citroensap van die zuster en toen moest ik weer naar de schuur. Daar kreeg ik te horen dat sommige jongens daar al maanden zaten en dat ze elke week bloed moesten geven, soms wel een paar keer. Ze dienden als bloedvoorraad voor het regeringsleger. Elke keer als het leger weer met de spla had gevochten, werden ze uit de schuur gehaald om bloed te geven.

– Dus daar heb je al die tijd gezeten?

– Een tijdje. Maar toen werd het rustig. Er waren zeker geen gewonden meer. Ze hadden ons niet meer nodig. Tenminste niet allemaal. Dus na vier dagen in Um el Goz werd ik weer op het paard gehesen en gingen we weer op weg met ongeveer honderd andere murahaleen, en nu heel ver. Toen zag ik Amath. Ik hoorde een meisje gillen, in mijn taal, en toen zag ik haar op een ander paard, vlakbij. De man die haar vasthield sloeg haar met zijn geweer en hij lachte erbij. Heel even keken we elkaar aan en toen zag ik haar niet meer. Ik heb haar niet meer teruggezien. Dat was wel raar, om haar daar te zien, honderden kilometers van huis.

De touwen in mijn binnenste knapten weer, maar ik zei niets.

– We reden dagenlang door. Toen kwamen we bij een huis, een heel mooi huis. Daar woonde een belangrijke man. Die heette kapitein Adil Muhammad Hassan. De man die me daarheen had gebracht was familie van die man. Ik hoorde ze praten, hij zei dat hij mij aan die Hassan gaf, als cadeautje. Hassan was heel blij en ze gingen samen naar binnen om te eten. Ik lag nog buiten op het paard vastgebonden. Iedereen bleef de hele avond binnen en ik lag maar op dat paard. Ik staarde naar de grond en vroeg me af waar ik was. Eindelijk werd ik losgemaakt en naar binnen gebracht. Heb jij weleens zo’n huis gezien, het huis van een commandant van het Soedanese regeringsleger?

Ik schudde mijn hoofd.

– Zoiets kun je je niet voorstellen, Achak. Hele gladde vloeren en overal schoon. Glas in de ramen. Stromend water, binnen in huis. Ik werd de bediende van die man. Hij had twee vrouwen en drie kinderen, die nog klein waren. Ik had gedacht dat die kleintjes wel aardig tegen me zouden zijn, maar ze waren nog wreder dan hun ouders. Ze leerden dat ze me mochten slaan en naar me spugen. Voor hen was ik gewoon een stuk vee. Vier maanden lang moest ik op de geiten en schapen op het erf passen en het huis schoonmaken. Vloeren dweilen, in de keuken helpen en aan tafel bedienen.

– Was jij de enige bediende?

– Ze hadden er nog eentje, een meisje, ook uit Soedan. Ze heette Akol en ze was ongeveer even oud als jouw zusje Amel. Akol werkte meestal in de keuken, maar ze was ook de bijvrouw van Hassan. Ze verwachtte een baby van Hassan, dus zijn vrouw haatte haar. Als Akol om haar moeder huilde, ging die vrouw tegen haar tekeer en dreigde haar met een mes haar strot af te snijden. Ze noemde haar teef en slavin en beest. Ik heb veel Arabische woorden geleerd, en die woorden hoorde ik daar het meest. Mij noemden ze alleen jange – vuile ongelovige, barbaar. Ze gaven me ook een andere naam: Abdul. Ze stuurden me naar de koranschool en noemden me Abdul.

– Waarom stuurden ze een slaaf naar school?

– Die mensen willen dat iedereen moslim wordt, Achak. Ik deed dus alsof ik een goede moslim was. Ik had gedacht dat ze dan wel aardiger tegen me zouden zijn, maar dat gebeurde niet. Ze sloegen me veel meer dan nodig was. Vooral de kinderen gaven me graag met de zweep. De oudste zoon, die nog kleiner was dan wij, gaf me aan één stuk door met de zweep als hij alleen met me was. Ik kon niets terugdoen, dus ik rende maar weg, het hele erf over, totdat hij moe werd. Ik kon ’m wel vermoorden en bedacht aldoor plannetjes om dat voor elkaar te krijgen.

Ik moest steeds maar naar die liggende 8 achter Moses’ oor kijken. De kleur veranderde telkens in het zonlicht.

– Toen ik daar drie maanden was, besloot ik weg te lopen. Ik vertelde het aan Akol en die zei dat ik gek was. Ik wilde ’s nachts ontsnappen. De eerste keer dat ik het probeerde, werd ik bijna meteen gepakt. Ik liep het erf van de buren op en daar begon een hond te blaffen. De baas van die hond kwam met een fakkel naar buiten en pakte me. Ik was maar heel even weggeweest. Hassan lachte me keihard uit. Toen bracht hij me naar het erf en daar moest ik op mijn hurken gaan zitten. Ik hurkte als een kikker op het erf en hij haalde zijn kinderen en zei dat ze op me moesten springen. Ze gingen op mijn rug zitten en deden alsof ik een ezel was, en ze lachten en Hassan lachte ook. Ze zeiden dat ik een stomme ezel was. En de kinderen gaven me afval te eten. Ze zeiden dat ik het op moest eten, dus dat deed ik – alles wat ze me gaven. Dierenvet, theezakjes, verrotte groente.

– Wat erg, Moses.

– Nee, nee. Zo erg was het niet. Nee, dat was het opstapje voor mijn ontsnapping. Toen ik al dat afval had gegeten, begon ik te braken. Die avond braakte ik urenlang en ik was twee dagen ziek. Ik kon niet staan. Ik kon niet werken. Akol hielp me en ik knapte wat op. Maar terwijl ik beter werd, kreeg ik een idee. Ik besloot ziek te blijven.

– Ben je zo ontsnapt?

– Dat was heel makkelijk. Ik zorgde dat ik altijd misselijk was. Bij het eten dacht ik aan iets waarvan ik moest braken. Ik stelde me voor dat ik mensen at. Ik stelde me voor dat ik zebrahuid at, of de arm van een baby. En dan begon ik eindeloos te braken. Al snel besloot Hassan dat hij me niet meer wilde. Hij zei dat ik een waardeloos cadeau was en dat hij me ging verkopen. Op een dag kwamen er twee mannen op kamelen. Ze waren in het wit, van hun gezicht tot hun voeten. Ze gooiden me op de kameel en we reden dagenlang, tot we in een stad kwamen die Shendi heette. Daar werd ik weer in een schuur gezet, samen met andere Dinka- en Nuer-jongens, maar die schuur was kleiner dan die andere. Een paar jongens zaten daar al een week of langer. Ze zeiden dat het een slavenhandelaarsstad was. Ze zeiden dat de handelaars hier slaven naartoe brachten voor mensen in allerlei landen – Libië, Tsjaad, Mauritanië. Ik heb twee dagen zonder eten in die schuur gezeten, en er was maar één emmer water voor ons vijftigen.

– Ben je toen verkocht?

– Ja, Achak, nou! Twee keer zelfs. Eerst aan een Soedanese Arabier. Een oudere man die zijn zoon bij zich had. Het leken me heel vreemde mensen. Ze kochten me en ik liep met ze mee, ik liep zomaar met ze het dorp uit, ze bonden me niet vast en ik hoefde ook niet aan de lijn. Ze hadden een kameel bij zich, maar we liepen gewoon weg met ons drieën. We reisden dagenlang, lopend of met ons drieën op die kameel. Dat was erg ongemakkelijk, maar ze waren niet wreed. Ze zeiden haast niets en ik stelde geen vragen. Ik wist dat we naar het zuiden gingen, dat zag ik aan de zon, en ik wilde kijken hoe ver we gingen, dan zou ik uiteindelijk wel kans zien om weg te lopen.

– Waar ben je ontsnapt?

– Ik hoefde niet eens te ontsnappen, Achak! Ik zei toch dat ik twee keer ben verkocht? Nou, bij de tweede keer kwam ik vrij. We kampeerden drie dagen in een bos en deden de hele dag haast niets. Ik moest overdag hout zoeken, maar verder zaten we alleen maar wat en zij sliepen in de schaduw. De tweede dag kwam er een andere Arabier op bezoek, ze wisselden wat nieuws uit en toen ging die man weer weg. De derde dag stonden we heel vroeg op en liepen we tot we tegen de middag bij een vliegveld kwamen, en daar zag ik nog twintig andere Dinka – jongens zoals ik, vrouwen, meisjes en een oude man. Er stonden tien Arabieren bij, sommige te paard, sommige gewapend. Het leken me handelaars en murahaleen, en de twee Arabieren die me hadden gekocht brachten me naar de rest van de groep en ik was zo bang, Achak! Ik dacht dat ze me hier helemaal heen hadden gebracht om mij en de andere Dinka dood te maken. Maar dat waren ze niet van plan.

– Hebben ze niemand vermoord?

– Nee, nee. Daar waren we te kostbaar voor! Het was alleen maar zo’n gevoel! Er landde een vliegtuig en daar kwamen twee van die witte mensen uit. Heb jij weleens zulke mensen gezien, Achak?

Ik zei van niet.

– Het was een man, een hele dikke, en een hele grote vrouw. De piloot zag er net zo uit als die Ethiopiërs hier. En toen praatten die witte mensen een tijdje met de Arabieren die alle Dinka bewaakten. Ze hadden een soort zak bij zich die vol geld bleek te zitten. Dat was de tweede keer dat ik gekocht werd, Achak!

– Kochten die mensen jou? Waarom?

– Ze kochten ons allemaal, Achak. Heel vreemd. Ze betaalden voor ons allemaal en zeiden toen tegen ons dat we vrij waren. We waren alle twintig vrij, maar we hadden geen idee waar we waren. De Arabieren draaiden zich om en liepen weg, naar het westen, en toen wachtten we. Die witte mensen bleven ook bij ons wachten, bijna de hele middag. Eindelijk kwamen er twee Dinka-mannen, heel mooi gekleed en met een schoon hemd, in een grote witte wagen. Die zag er heel nieuw uit. Dus een heleboel van die vrijgemaakte slaven stapten in die wagen en een paar liepen ernaast, en ik klom erop, samen met een andere jongen. We reden uren door, totdat het donker werd, en toen kwamen we bij een Dinka-dorp. Daar heb ik een paar weken gegeten en geslapen, totdat ze zeiden dat ik met de jongens mee moest.

– Liep je met een grote groep?

– Het viel wel mee, Achak. Ik heb zelfs op een tankwagen gereden.

Toen was ik wel even heel jaloers op Moses, maar dat zei ik niet. Ik dankte God dat hij Moses dat beetje genade had gegund. Toen vertelde ik Moses over William K en daarna bleven we de hele verdere dag bij de rivier zitten. Moses zei niets meer.

==

Er kwamen nog meer jongens in Pinyudo binnen die ontvoerd waren en waren vrijgelaten of ontsnapt, en zij vertelden net zulke verhalen als Moses. Maar Moses was de enige die ik kende die door die witte mensen was geholpen, dus berichten over hun daden waren schaars. Zelf betwijfelde ik dat de mensen die Moses had gezien echt wit waren, totdat ik er zelf voor het eerst een te zien kreeg. Dat was toen we ongeveer drie maanden in Ethiopië waren en Moses ook bij de Elf zat. Toen wist de rest van de wereld, of in elk geval een deel van de hulpverlenerswereld, inmiddels van het bestaan van de veertigduizend vluchtelingen vlak bij de Ethiopische grens, voor de helft minderjarigen zonder ouders of familie.

Ik werd wakker van opgewonden gepraat voor de tent.

– Heb je hem niet gezien?

– Nee. Is hij echt wit? Is zijn haar wit?

– Nee, zijn huid, overal. Helemaal krijtwit.

Ik kwam overeind en kroop naar buiten, nog niet wakker genoeg om goed te begrijpen waar die drie van de Elf het over hadden. Toen ik ging plassen, zag ik overal in het kamp groepjes van tien of meer jongens driftig in gesprek. Er was iets aan de hand, en het had iets te maken met de wartaal die mijn tentgenoten daarnet uitsloegen. Ik probeerde me te herinneren wat ze precies hadden gezegd, keek op en zag dat honderden jongens tegelijk dezelfde kant op keken. Ik volgde hun blik en zag iets wat wel een omgekeerd mens leek. De afwezigheid van een man. Hij was uitgewist. Onwillekeurig liep er een rilling door mijn lichaam, dezelfde reactie die ik had als ik een brandwond zag, of iemand die een arm of been miste – een misvorming of verwoesting van de natuur.

Ik begon al naar de uitgewiste man toe te lopen toen ik bedacht dat ik na het plassen mijn broek nog niet had opgetrokken. Ik bracht mijn kleren in orde en volgde de massa jongens die in de richting van de uitgewiste man liep. Ik zocht Moses om hem te vragen of dit het soort iemand was dat hij daarginds had gezien, maar ik zag hem nergens. De witte man stond een paar honderd meter bij ons vandaan en het gemompel van de jongens werd zachter naarmate we dichterbij kwamen. Een oudere jongen kwam met een sprong voor ons staan.

– Stop! Val de khawaja niet lastig. Als jullie te dichtbij komen, loopt hij weg. Als er honderd jongens op hem af komen rennen, wordt hij bang. Wegwezen.

We gingen terug naar onze tent en ons corvee, maar in de loop van de dag ontstonden er allerlei theorieën over de nieuwe man. De eerste was dat hij door de Soedanese regering was gestuurd om ons allemaal dood te maken – dat hij alle jongens ging tellen en dan zou uitrekenen hoeveel wapens hij nodig had om ons uit te roeien. Als hij dat wist, zou ’s nachts het grote moorden beginnen. Die theorie was al snel ontzenuwd toen we ontdekten dat de oudsten niet bang voor hem waren; ze praatten zelfs met hem en gaven hem een hand. Toen zwaaide de slinger natuurlijk de andere kant op: volgens de nieuwste inzichten was hij een god die ons allemaal kwam redden en ons zou voorgaan naar Zuid-Soedan om over de murahaleen te zegevieren. Dat idee kreeg in de loop van de dag steeds meer aanhangers en werd alleen ondermijnd door de opsomming van de bezigheden van de god. Hij was eigenlijk vooral met een paar van de oudsten een voedselopslagschuur aan het bouwen en dat leek ons wel een erg nederig karwei voor een god, zelfs voor een mindere. Daarna kwamen een paar oudere jongens met een genuanceerdere opvatting aan.

– Hij werkt voor de regering, maar in het geheim. Daarom vermomt hij zich in die witte huid.

– Hij is binnenstebuiten gekeerd en nu komt hij naar Soedan om weer gewoon te worden.

Ten slotte kreeg ik genoeg van het gespeculeer en ging naar Dut.

– Heb je nog nooit een blanke gezien? vroeg hij lachend.

Dat interesseerde Dut. Ik had niet geweten waar ik een blanke had moeten zien. Ik vond er niets grappigs aan. Zijn gezicht verzachtte zich en hij zuchtte.

– De blanken komen om allerlei redenen naar Soedan, ook omdat ze ons over het koninkrijk Gods willen leren... Ik weet wel dat er in Marial Bai geen blanken waren, maar hadden ze in jouw kerk in Aweil geen blanke missionarissen?

Ik schudde mijn hoofd.

– Nou ja. Ze komen ook voor de olie en dat heeft ons soort mensen veel ellende gebracht, maar dat vertel ik een andere keer wel. We zullen het nu over een andere reden hebben waarom ze hier komen, namelijk om mensen te helpen die aangevallen en onderdrukt worden. Soms komen de witte mannen hier de toestand inspecteren als vertegenwoordigers van de legers van de blanken, de machtigste legers ter wereld.

Ik stelde me de legers van de murahaleen voor, maar dan met witte mannen op witte paarden.

– En waarom is déze witte man naar Pinyudo gekomen? vroeg ik.

– Dat weet ik nog niet, zei Dut.

Ik besloot het een paar dagen aan te kijken tot er meer bekend werd en dan te proberen dichter bij de binnenstebuiten gekeerde man te komen. De volgende dag werd alles duidelijker: hij had een naam, Peter, of Paul, hij kwam uit Frankrijk en hij vertegenwoordigde iets wat de unhcr heette. Hij kwam de oudsten helpen voedselopslagplaatsen te bouwen. Als hij de mensen die hij hier ontmoette aardig vond, zeiden ze, zou hij ook eten komen brengen om erin te doen. Dat wilden de meeste jongens wel aannemen, al vertrouwden de meesten het nog steeds niet helemaal en hadden ze geen idee wat ze van hem konden verwachten: dood, redding of vuur.

==

Toen de belangstelling voor de man wat gezakt was, kreeg ik de kans hem van dichterbij te bekijken. Zijn huid was heel bijzonder. Sommige dagen was hij inderdaad krijtwit en andere dagen roze als een varken of de onderbuik van een geit. Zijn armen en benen waren met dik donker haar begroeid, ook net als bij een varken, maar bij hem waren de haren langer.

De man zweette meer dan ik ooit iemand had zien doen. Hij veegde elke paar minuten het zweet van zijn gezicht; dat leek wel zijn voornaamste bezigheid. Ik betrapte me erop dat ik medelijden met de witte man kreeg vanwege dat zweten, en ook omdat hij in zoveel opzichten op een varken leek. Hij was niet op de hitte in Pinyudo gebouwd en ik werd bang dat hij zou verbranden. Hij leek kwetsbaar, hij had last van de zon; hij had altijd een fles water bij zich, die hij met een soort riem op zijn rug had gebonden. Hij zweette, veegde het zweet af, dronk water en ging dan kort daarna in zijn eentje onder de vijgenboom zitten.

Ik ging bij Ajulo langs om ernaar te vragen. Zij had ook over de witte man gehoord. Ik vroeg haar of de komst van de binnenstebuiten gekeerde man iets goeds was en wat die kon betekenen. Daar moest ze een poosje over nadenken.

– De khawaja is interessant, mijn jongen. Hij is heel slim. Je gelooft niet wat die allemaal in zijn hoofd heeft. Hij kent veel talen en namen van dorpen en steden, en hij kan met een vliegtuig vliegen en in een auto rijden. Dat kan de witte mens allemaal al bij zijn geboorte. Daarom is hij machtig en heel nuttig, hij kan ons goed helpen. Als je een wit mens ziet, betekent dat dat alles beter wordt. Ik denk dus dat die man goed voor jullie is.

Na kerktijd vroeg ik hetzelfde aan de priester.

– Het is een heel goede zaak, Achak, zei hij. – De witte mens is een rechtstreekse afstammeling van Adam en Eva, zie je. Je hebt toch wel plaatjes van Jezus in je boekjes gezien? Adam en Eva en Jezus en God hebben ook allemaal zo’n soort huid. Ze zijn kwetsbaar, hun huid verbrandt in de zon, want ze staan dichter bij de engelen. Engelen zouden ook verbranden als ze op aarde kwamen. Deze man brengt dus een boodschap van God.

Ik probeerde omzichtig dichter bij die Peter of Paul in de buurt te komen en al gauw leek hij me op te merken. Op een dag liepen Moses en ik vlak langs de vijgenboom waar hij onder zat, en deden alsof we niet naar hem keken.

– De khawaja lachte tegen je! zei Moses.

Dat bracht me eerst in verwarring. Ik had besloten dat het niet goed zou zijn als de witte man zijn blik op me liet rusten, dus als hij mijn kant op keek, draaide ik me snel om en liep naar huis. Ik keek liever op veilige afstand naar hem als hij aan het werk was of als hij, altijd alleen, onder de reusachtige vijgenboom zat uit te rusten. Het leek me ook logisch dat de witte man in zijn eentje uitrustte, want hij moest boodschappen van God doorkrijgen. In een luidruchtige groep mensen kon hij zo’n boodschap natuurlijk moeilijk verstaan. Die boodschappen zelf stelde ik me ook als iets heel breekbaars voor. Dat leek wel bij de witte man te passen, want hij leek me erg zachtaardig, een stille god, als hij tenminste inderdaad een god of een boodschapper van de goden was.

Ik lag nachtenlang wakker in mijn tent met het muskietennet dicht tegen mijn gezicht terwijl de nacht met zijn geluiden vlakbij kwam, en ik vroeg me af of ik Peter of Paul moest vragen of hij iets over Marial Bai wist, en over mijn familie en het lot van iedereen. Als hij een rechtstreekse afstammeling van Adam en Eva was en onder de vijgenboom met God praatte, wist hij vast wel iets van mijn familie – of iedereen nog leefde en waar ze nu waren. Misschien kon hij me zelfs wel naar Marial Bai brengen. Als mijn ouders dood waren, kon hij ze weer levend maken en zorgen dat het dorp weer net zo werd als vroeger, voordat de donkere wolk murahaleen kwam. En als dat kon, wat me heel goed mogelijk leek, kon hij dan ook de oorlog in Zuid-Soedan niet laten ophouden? Misschien kon hij het niet zelf, maar als hij zijn God en de andere goden aanriep, dan konden die toch bemiddelen en zorgen dat alle jongens in Pinyudo weer naar huis konden? Ik besloot dat ik in het uiterste geval wel een compromis kon sluiten en ten minste zou vragen of de man Marial Bai wilde sparen. Als het nodig was dat de oorlog doorging, want ik wist dat de goden vaak toelieten dat de mensen vochten, dan kon Marial Bai er misschien buiten blijven. Ik lag elke avond lang wakker terwijl de Elf om me heen in slaap vielen, en vroeg me af hoe ik de witte boodschapper kon benaderen en om die gunsten kon vragen zonder te lastig te lijken. Maar toen was Peter, of Paul, op een dag weg, en we zagen hem nooit meer. Niemand had er een verklaring voor.

==

Maar het duurde niet lang of er kwamen meer witte mensen en hulpverleners uit heel Afrika in Pinyudo aan. Uit de verte zagen we de delegaties in een stevig tempo door het kamp lopen, steeds nauwlettend bewaakt door de Soedanese oudsten. Soms moesten we voor de bezoekers zingen of enorme spandoeken met welkomstgroeten schilderen. Maar dichterbij kwamen we niet. De bezoekers gingen nooit erg ver het kamp in en vertrokken meestal dezelfde dag weer.

Drie keer per dag kwamen de bevoorradingstrucks, we kregen inmiddels minstens twaalf maaltijden per week – vroeger maar zeven. We kregen weer wat vlees op onze botten en overal in het kamp gingen projecten van start, er werden gezondheidscentra geopend, er kwamen boeken en pennen. In onze betrekkelijke tevredenheid en met een volle maag begonnen we aan teruggaan te denken. Moses was een van de eerste jongens die voorstelden weer naar Soedan te gaan.

– Er komt hier eten binnen en het is rustig, zei hij. – Dat betekent dat het thuis ook veilig is. We moeten weer naar huis. Waarom zouden we hier blijven? We zijn nu al een jaar weg.

Ik wist niet wat ik ervan moest denken. Het leek een krankzinnig idee, maar net als de keer dat Ajulo vraagtekens zette bij ons verblijf hier begon ik me weer af te vragen waarom we eigenlijk niet ergens anders heen gingen, of naar huis.

– Maar dan zijn er geen grote mensen bij, zei ik. – Dat overleven we niet.

– We weten nu de weg, zei Moses. – We gaan met ons twintigen. Dat is genoeg. Misschien een geweer. Een paar messen, speren. En tassen met eten. Het wordt heel anders dan op de heenweg. Nu hebben we alles wat we nodig hebben.

Er werd onder de jongens nu veel gepraat over de vraag of de oorlog wel of niet afgelopen was. Volgens velen werd het tijd om terug te gaan, en daar werden ze pas vanaf gebracht toen de geruchten over onze plannen de volwassenen bereikten. Op een avond kwam er een woedende Dut naar onze tent. Hij was nog nooit in ons huis geweest.

– De oorlog is nog niet afgelopen! blafte hij. – Zijn jullie gek geworden? Weten jullie wel wat jullie in Soedan te wachten staat? Het is daar nu erger dan ooit, stommelingen. Hier zijn jullie veilig, jullie krijgen goed te eten, jullie kunnen binnenkort naar school. En nu willen jullie hier weg om helemaal alleen door de woestijn te gaan lopen? Er zijn kinderen bij die niet groter zijn dan een kat! We hebben al van twee jongens gehoord die ’s nachts in het donker het kamp uit zijn gelopen. Wat denken jullie dat er met ze gebeurd is?

We kenden de jongens die waren weggelopen wel, maar over hun lot wisten we niets.

– Aan de overkant van de rivier zijn ze meteen door bandieten vermoord. Jullie komen niet eens langs de Anyuak!

Hij maakte wilde gebaren. Hij wachtte even tot hij weer wat gekalmeerd was.

– Als iemand hier weg wil, ga dan maar, want dan ben je toch te stom om hier te blijven. Dan hoef ik je niet. Ik wil alleen jongens met hersens. Ga dan meteen maar, en als de school dit najaar begint, verwacht ik alleen de jongens die slim genoeg zijn om te snappen wat ze hier wel hebben en in de woestijn niet. Dag.

Hij beende snel de tent uit en liep buiten nog even in zichzelf te hakkelen. Sommigen van de Elf geloofden het verhaal over de bandieten niet, want ze konden zich niet voorstellen wat bandieten van kleine jongens zouden willen, maar na Duts uitbarsting nam onze rusteloosheid opvallend snel af. Het vooruitzicht van school was een fantasie waarin we maar al te graag wilden geloven. Maar Moses was niet overtuigd. In hem groeide een woede die hem uiteindelijk aanzette tot nog ergere avonturen dan alles wat hem naar Shendi en weer terug had gebracht.

==

– Valentino!

Op een dag liep ik naar de mis, die altijd onder een bepaalde boom werd opgedragen, vlak bij de plek waar de Ethiopiërs woonden, toen iemand die naam de lucht in slingerde. Ik had hem heel lang niet gehoord. Ik draaide me om en zag een man die me bekend voorkwam, een priester, naar me toe komen. Het was pater Matong, de priester die me in Marial Bai gedoopt had. Hij was al in andere kampen in Ethiopië geweest, zei hij, en nu kwam hij de jongens in Pinyudo opzoeken. Afgezien van Dut en Moses was hij de eerste in dit kamp die ik nog van thuis kende. Ik bleef even zwijgend naar hem staan kijken; ik kreeg het gevoel dat de wereld waar ik hem had leren kennen, mijn dorp en alles wat daarbij hoorde, ieder moment om hem heen kon herrijzen.

– Mijn jongen, gaat het goed met je? Hij legde zijn hand op mijn hoofd. Een heerlijk gevoel. Ik kon nog steeds geen woord uitbrengen.

– Kom maar mee, zei hij.

Die dag liep ik met pater Matong mee, en ook op andere dagen in de twee weken dat hij in Pinyudo bleef. Ik weet niet waarom hij met mij alleen optrok, maar ik was dankbaar voor de tijd die hij aan me besteedde. Ik vroeg hem van alles over God en het geloof; misschien was ik wel de enige die zo goed naar zijn antwoord luisterde.

– Wie was Valentino? vroeg ik op een dag.

We waren aan het wandelen en hij bleef abrupt staan.

– Weet je dat niet?

– Nee.

– Heb ik je dat nooit verteld? Maar dat is mijn lievelingsheilige!

Dat had hij me nooit verteld. Ook niet waarom hij mij naar hem had vernoemd.

– Wie was het dan? vroeg ik.

We liepen langs een vliegveldje. Een groep soldaten was enorme kratten uit een vrachtvliegtuig aan het lossen. Pater Matong bleef even staan kijken, maar draaide zich toen om en we begonnen weer naar het kamp te lopen.

– Hij leefde heel lang geleden, mijn jongen. Vóór de grootvader van jouw grootvader. En voor zijn grootvader en daar weer de grootvader van. Voor meer grootvaders dan er sterren zijn. Hij was priester, net als ik, een gewone priester die Valentino heette. Hij werkte in Rome, in een land dat tegenwoordig Italië heet, heel ver weg, in het noorden, waar witte mensen wonen.

– Dus hij was wit? vroeg ik. Dat was nog nooit bij me opgekomen.

– Inderdaad. En hij had alles voor anderen over. Hij preekte voor zijn kudde, maar hij bekommerde zich ook om de gevangenen. In die tijd werden veel mensen in Rome onder bedenkelijke omstandigheden gevangengezet en Valentino wilde ze het evangelie niet onthouden. Hij ging dus naar de gevangenen en bracht ze het woord des Heren, en zo werden die mensen bekeerd. Dat konden de bewakers niet waarderen. Ze namen hem kwalijk dat hij licht in het leven van de gevangenen kwam brengen. Hij werd dus ook gestraft. Hij werd gevangengezet, geslagen en weggejaagd. Maar hij vond altijd weer een manier om de gevangenen te spreken te krijgen, en na een tijd bekeerde hij zelfs de blinde dochter van de bewaker zelf.

We liepen maar door en hadden niet gemerkt dat we al zo dicht bij de kazerne van de Ethiopische troepen waren. We hoorden stemmen en stuitten al snel op een groep soldaten die dicht bij elkaar naar een gevecht op de grond keken. Het leek een soort worstelwedstrijd, al was maar één van de deelnemers in uniform en al leek er maar één te bewegen. Een van de worstelaars had een kledingstuk in een Anyuak-kleur aan en slaakte een kreet die vrouwelijk klonk. Weer veranderden we van koers.

– Hij ging het meisje vaak opzoeken; ze was niet ouder dan jij, mijn jongen. Ze gingen samen bidden en ze hadden het ook over haar blindheid. Ze was blind geworden toen ze nog heel klein was.

Weer legde hij zijn hand op mijn hoofd, en weer voelde het aan als thuis.

– Maar toen de bewaker erachter kwam wat de priester deed, was hij woedend. Zijn dochter bracht het woord van God in het huis van haar vader en dat betekende het einde van Valentino. Hij werd gevangengezet en gemarteld. Maar de dochter wist waar hij werd vastgehouden en ze ging hem opzoeken. Hij was aan de vloer vastgeketend, maar toch baden ze samen en zij sliep nachtenlang voor de deur van zijn cel. Op een nacht, toen ze samen aan het bidden waren voordat ze gingen slapen, kwam er opeens een fel licht de cel in. Het barstte door de tralies naar binnen en kolkte om Valentino en het meisje heen. De priester wist niet of het een engel was, maar hij hield de dochter van de bewaker goed vast, en nadat het licht zwenkend als een zwaluw door de cel was gevlogen, verdween het weer door het tralieraampje waardoor het binnen was gekomen. De priester en de dochter van de bewaker zaten weer in het donker.

– Wat was het? vroeg ik.

– Het was een boodschapper van God, mijn zoon. Dat is de enige verklaring. Toen het meisje de volgende ochtend wakker werd, kon ze weer zien. Haar ogen deden het al niet meer sinds ze een baby was, maar toch zag ze nu weer. Voor dat wonder werd pater Valentino onthoofd.

Ik vroeg waarom die man de lievelingsheilige van pater Matong was en waarom hij me naar hem had vernoemd. Het antwoord begreep ik niet helemaal, al geloof ik dat Matong verwachtte van wel. Hij nam zijn hand van mijn hoofd.

– Omdat ik denk dat jij in staat bent om mensen te laten zien, zei hij. – Ik denk dat jij je later zult herinneren hoe het hier was, dat jij er lering uit zult trekken. En op een dag zul jij ook je bewakersdochter vinden, en je zult haar licht brengen.

XVIII

De meeste profetieën gaan niet in vervulling. En dat is maar goed ook. Het heeft jaren geduurd voordat de verwachtingen waarmee pater Matong me had opgezadeld niet meer voortdurend in mijn gedachten waren. Toen mijn hoofd eenmaal van die druk bevrijd was, werd het een tijdlang helderder dan het in jaren was geweest.

Het is nu even na middernacht en Lino slaapt. Julian, die ongetwijfeld genoeg van onze aanblik had en niet in staat of bereid is ons te helpen, heeft zich in het kantoortje achter de receptie teruggetrokken. Achor Achor kijkt op de televisie boven ons hoofd naar een documentaire over Richard Nixon. Hij kijkt naar alles wat over de Amerikaanse politiek gaat, of over politiek in het algemeen. Hij weet zeker dat hij in de regering van het nieuwe Zuid-Soedan zal komen als het ooit onafhankelijk wordt. Er zitten nu al veel Zuid-Soedanezen in de regering in Khartoum, maar Achor Achor houdt vol dat hij pas teruggaat naar Soedan als het Zuiden in 2011 voor afscheiding kiest, want die mogelijkheid staat in het Vredesakkoord. Of het Nationaal Islamitisch Front of Omar al-Bashir, de president van Soedan, het zo ver zal laten komen, staat nog te bezien.

De telefoon van Achor Achor begint op het tafeltje tussen ons in te trillen en draait langzaam met de klok mee. Hij zoekt in zijn zakken en ik geef hem de telefoon aan. Gezien de tijd weet ik vrijwel zeker dat het een telefoontje uit Afrika is. Achor Achor wipt zijn telefoon open en zijn ogen worden rond.

‘Wát? In Juba? Nee!’ Achor Achor staat plotseling op en loopt weg, langs Julian. Lino verroert zich niet. Ik loop achter Achor Achor aan en hij geeft me de telefoon.

‘Ajing. Hij is gek aan het worden. Praat jij maar met hem.’

Ajing is een vriend van ons uit Kakuma die nu voor de nieuwe regering van Zuid-Soedan werkt. Hij woont in Juba en volgt een opleiding tot technicus.

Ik neem de telefoon van hem over.

‘Valentino! Met Ajing! Bel cnn dat het weer oorlog is!’

Hij is buiten adem. Ik dring erop aan dat hij rustig vertelt.

‘Er is hier net een bom ingeslagen. Of een mortier. Ze bombarderen ons. Enorme explosie. Bel cnn dat ze een cameraploeg moeten sturen. Dit moet de wereld weten. Bashir valt ons weer aan. Het is weer oorlog! Ik bel je terug – bel cnn!’

Hij hangt op en Achor Achor en ik kijken elkaar strak aan. Door de telefoon hoorden we chaotische achtergrondgeluiden, machines, beweging. Ajing zit in Juba, hij zal toch wel weten wat daar aan de hand is. Ik krijg het gevoel dat de grond onder me wegzakt. Als de oorlog weer begint, weet ik niet of ik dat wel aankan, zelfs al zit ik veilig in de Verenigde Staten. Ik weet niet wie dat wel aan zou kunnen. Wij leven alleen in de wetenschap dat het mogelijk is Zuid-Soedan weer op te bouwen, dat onze familie veilig is. Maar dit, de terugkeer van het bloed en de waanzin – ik weet zeker dat ik die last niet zal kunnen dragen.

‘Moeten we cnn bellen?’ vraagt Achor Achor.

‘Waarom wij?’ vraag ik.

‘Wij wonen in Atlanta. Jij hebt Ted Turner ontmoet.’

Daar zit iets in. Ik besluit eerst Mary Williams te bellen en dan verder te zien. Ik ben net haar nummer aan het intoetsen als de telefoon van Achor Achor weer gaat. Ik neem op.

‘Valentino, sorry, ik had me vergist. Wat een opluchting!’ Ajing hijgt nog na en lijkt vergeten te zijn dat hij het nog moet uitleggen.

‘Wat?’ roep ik. ‘Wat was er dan gebeurd?’

Vals alarm, zegt hij. Er was wel een explosie in de kazerne geweest, maar dat was een ongeluk, binnen, een vergissing, niets belangrijks.

‘Het spijt me dat ik je zo aan het schrikken heb gemaakt,’ zegt Ajing. ‘Hoe gaat het trouwens met jullie?’

==

Lino slaapt, met zijn hoofd achterover; het rust tegen de muur en ik zie het langzaam naar rechts glijden totdat het gewicht te veel wordt. Zijn hoofd valt op zijn schouder en hij schrikt wakker, ziet me en lijkt even verbaasd. Hij glimlacht vaag en valt weer in slaap.

Het is nu een uur geleden dat Ajing belde en Julian is afgelost door een oudere blanke vrouw met een enorme wolk geel haar dat in een golf over haar voorhoofd valt en op haar rug hangt. Ik vang haar blik op. Als ik naar haar toe wil gaan om een beroep op haar te doen, staat ze op en heeft ze opeens iets dringends in het kantoortje te doen. We worden hier niet meer als patiënten beschouwd. Niemand weet wat hij met ons aanmoet. We zijn meubilair geworden.

Ik ga dus maar bij Achor Achor zitten.

==

Met Tabitha was zelfs urenlang in een wachtkamer zitten bloedspannend. Net als veel stelletjes in de eerste verliefde maanden waren we zelfs in de banaalste situaties gelukkig. We deden maar heel weinig wat als glamoureus of zelfs maar origineel kon worden beschouwd; we hadden geen van beiden geld voor een restaurant, bioscoop of theater. We bleven meestal bij mij thuis naar films of zelfs sportprogramma’s op tv kijken. Op een zomeravond toen Edgardo aan mijn Corolla zat te sleutelen, brachten we onze tijd zoek met op de bus wachten en in de bus zitten. Het was een avond van wachten en genadeloos neonlicht, maar toch was het een haast extatische ervaring. Terwijl we in het centrum, waar we in het Olympic Park hadden gewandeld, op de bus naar huis wachtten, snuffelde ze aan mijn hals en fluisterde in mijn oor dat ze zo’n zin had om me te zoenen en mijn shirt uit te trekken. Haar stem klonk aan de telefoon al verleidelijk en in levenden lijve adembenemend, maar zo warm in mijn oor werd ze me haast te veel. Nog nooit was het er zo romantisch aan toegegaan in de bushokjes van Atlanta.

Maar als we niet bij elkaar waren, kon ze wispelturig en humeurig zijn. Dan belde ze wel zeven keer op een dag, en als ze me niet te pakken kon krijgen, sprak ze steeds geagiteerder achterdochtige en zelfs wrede boodschappen in. Als we het dan eindelijk hadden goedgemaakt en onze telefoongesprekken weer fijn waren, verdween ze soms dagenlang. Ze gaf nooit een verklaring voor haar afwezigheid en als ze weer boven water kwam, mocht ik haar niet uithoren waar ze was geweest of waarom. Ik had vaak moeite om de signalen die ze afgaf bij te houden en te interpreteren. De ene week vroeg ze: ‘Stalk je me soms?’ en de andere week vroeg ze zich af of zij mij stalkte. Ik begreep er niets meer van en vroeg Allison Newton, mijn tienervriendin, wat het betekende. ‘Het klinkt alsof ze een andere vlam heeft,’ zei ze, en ik geloofde haar niet. ‘Dat gedrag is typerend voor zo’n situatie – ze verstopt zich en als ze er weer is, overcompenseert ze haar afwezigheid, ze verdenkt jou van de dingen die ze zelf doet.’ Dat was de laatste keer dat ik Allison om raad vroeg over zoiets.

Ik loop de wachtkamer uit om te kijken of ik ergens iets eetbaars kan krijgen en kom door zalmkleurige gangen met foto’s van vroegere bestuurders van het ziekenhuis en kunst van jonge mensen. Er hangen aquarellen en pastels van leerlingen van een middelbare school in de buurt, allemaal te koop. Ik bekijk ze stuk voor stuk. Veel afbeeldingen van huisdieren, vier van Tupac Shakur en twee schilderijen van een bouwvallige pier die zich in een kalm meer uitstrekt. De rij schilderijen eindigt bij een lang raam dat uitziet op een wachtkamer. Het is er donker en de patronen van de meubels lijken een lappendeken van paarsrood en blauw. Ik zie twee automaten en kom in de verleiding de deur open te doen. Maar er zit daar een gezin op de bank te slapen. Een jonge vader aan de ene kant, met zijn hoofd tegen een sporttas die hij tegen de armleuning van de bank heeft gelegd. Naast hem liggen drie kleine kinderen, twee meisjes en een jongetje, allemaal nog geen vijf jaar, tegen elkaar aan. Aan hun voeten liggen kleine roze rugzakjes en op het tafeltje naast de bank staan de resten van een maaltijd. Waarschijnlijk is de moeder ziek. Achter hen, op het parkeerterrein, staat een eenzame boom die van onderaf wordt verlicht, zodat de kale takken baden in een rossige gloed. Vanaf de plek waar ik sta lijkt het alsof het gezin onder die boom ligt, beschermd door de grote uitgestrekte takken.

Ik zou graag naar binnen gaan om iets te eten te kopen, maar ik wil ze niet wakker maken. Ik ga bij de deur de woorden van Tabitha zitten lezen. Ik klap mijn portefeuille open en haal het vel papier met drie e-mails van Tabitha eruit. Die heb ik op een avond uitgeprint als voorbereiding op een telefoontje dat we hadden afgesproken. Ik wilde het met haar over haar stemmingen hebben, haar tegenstrijdige signalen, en ik was van plan uit die mailtjes te citeren, die ze allemaal in één week had geschreven. Die avond durfde ik haar er uiteindelijk niet op aan te spreken, maar ik bewaar de mails in mijn portefeuille en lees ze om mezelf te straffen en om niet te vergeten hoe Tabitha zich uitdrukte als ze me schreef – veel uitbundiger dan wanneer we samen waren. Ze zei maar zelden ‘ik hou van je’ tegen me als ze bij me was, maar in haar mails, die ze in de donkere uurtjes schreef, vond ze dat wel kunnen.

Het eerste bericht:

==

Mijn Val,

Ik wilde je alleen maar even laten weten dat ik van je hou. Moge Gods geest onze liefde levendig en mooi houden. Ik hou van je lieverd, en in mijn hart zie ik je altijd tegen me lachen. Ik hou van je prachtige lach; ik kan er geen genoeg van krijgen. Ik ben zo verliefd op je en ik moet de hele tijd aan je denken, je bent zo’n schat, zo lief, aanhalig, je lacht zo leuk, je bent zo respectvol en geweldig. Ik heb je van de week vreselijk gemist. Dat korte gesprekje was niet genoeg voor een hele week.

Ik had gedacht dat je me wel zou bellen, maar ik heb niets gehoord. Ik weet niet of je nog gebeld hebt of niet.

Liefs liefs liefs,

Tabitha

==

Het tweede, twee dagen later:

==

Hoi Val,

Ik weet niet of je gisteren nog gebeld hebt. Mijn mobieltje, mijn make-up en mijn lotion zijn gisteren namelijk gestolen toen ik aan het fitnessen was. Ik heb de lijn even geblokkeerd totdat ik een nieuwe telefoon heb. Ik weet nog niet wanneer ik een nieuwe kan kopen.

Met mij gaat het goed, ik ben alleen erg in de war. Ik weet eigenlijk ook niet of onze relatie wel zin heeft. Atlanta is zo ver weg en soms denk ik dat je hier wel zou komen wonen als je echt om me gaf. Je weet dat ik niet kan verhuizen vanwege mijn studie en omdat mijn broers in Seattle wonen. Maar als je echt zoveel van me hield als je beweert...

We moeten maar mailen tot ik een nieuwe telefoon heb. Misschien is het wel goed om even afstand te nemen.

Lieve groet,

Tabitha

==

En een week later, toen ze haar telefoon weer terug had, schreef ze dit:

==

Schatje,

Gisteren voordat ik in slaap viel, dacht ik aan jou. Daarna heb ik lieve warme dingen over ons gedroomd. Vraag me niet wat er in die droom gebeurde. Ik wil het wel aan de telefoon zeggen, ik wil het tegen je fluisteren als we allebei in bed liggen. Ga je vandaag alsjeblieft niet te vroeg slapen, zodat ik je nog kan bellen? Ik bel op z’n laatst tussen tien en elf uur jouw tijd.

Vind je dat ik je te veel mail? Laat weten. Waar zit je toch? Ontloop je me? Speel alsjeblieft geen spelletjes met me. Ik moet weten dat je van me houdt want het leven is al dramatisch genoeg zonder dat ik ook nog eens onzeker word over belangrijke dingen zoals liefde.

Wanhopig en verlangend,

Tabitha

==

Ik geloof dat Tabitha erg graag had dat ik achter haar aan zat, ze wilde weten dat ik dan wel ver weg was, maar op haar wachtte en naar haar hunkerde. Ik stel me voor dat ze tegen haar vriendinnen zei dat ik ‘een lieve jongen’ was, maar dat ze openstond voor iets nieuws. Daarmee bedoel ik niet dat ik geloof dat ze iemand anders had. Alleen dat ze heel gewild was en dat ze hier in dit land allerlei nieuwe mogelijkheden ontdekte, dat ze net zoveel behoefte aan aandacht had als aan liefde. Misschien nog wel meer.

Tabitha was in elk geval niet de eerste vrouw die me in verwarring bracht, me verbijsterde. In Ethiopië waren er ook vier meisjes geweest, zusjes, en het was heel bijzonder om in een vluchtelingenkamp als Pinyudo zulke meisjes tegen te komen. Ik was niet de enige die door ze geobsedeerd was, al was ik uiteindelijk wel de enige die succes bij ze had. Iedereen die bij mij in het kamp in Ethiopië heeft gezeten, weet van de Prinsesjes van Pinyudo, maar ik keek ervan op dat Tabitha ze ook bleek te kennen.

We hadden het over mijn naam; Tabitha had een oudere Amerikaanse vriendin verteld dat ze iets had met een man die Valentino heette en die vriendin had haar uitgelegd waar de mensen bij die naam meestal aan denken. Toen Tabitha die verhalen over Rudolph Valentino hoorde, werd ze jaloers en belde me meteen om te vragen of ik zoveel succes bij de vrouwen had als je bij die naam zou verwachten. Ik schepte niet op, maar ik kon niet ontkennen dat sommige vrouwen en meisjes me wel graag om zich heen hadden. ‘Hoe lang heb je dat al, dat succes bij de dames?’ vroeg ze, met een ongemakkelijke mengeling van vrolijkheid en achterdocht. Ik zei dat ik dat al had zo lang ik me kon herinneren. ‘Zelfs in Pinyudo, had je daar ook meisjes?’ vroeg ze; ze verwachtte dat ik nee zou zeggen.

‘Daar waren ook meisjes, ja,’ zei ik. ‘Vooral vier zusjes, Agum, Agar, Akon en Yar Akech, en...’

Toen viel ze me in de rede. Die meisjes kende ze. ‘Kwamen ze uit Yirol?’ vroeg ze. Ik zei dat ze inderdaad uit Yirol kwamen. Pas toen legde ik zelf het verband. Natuurlijk kende Tabitha die meisjes. Ze kende ze niet alleen, ging ze verder, ze waren zelfs familie van haar, ze waren nichtjes. En doordat ze ze kende, was Tabitha even minder jaloers, maar toen ik haar het verhaal van de Prinsesjes vertelde, werd ze nog jaloerser.

==

Het speelde in 1988. We zaten al een paar maanden in Pinyudo toen er iets vreemds gebeurde: de scholen gingen open. Er was een nieuw kamphoofd, Pyang Deng; we kenden hem als een meelevende, integere, verstandige man die naar je luisterde. Hij speelde met ons, danste met ons, en met hulp van de Zweedse afdeling van Save the Children en de unhcr stichtte hij scholen voor zo’n achttienduizend vluchtelingenkinderen. Op een dag riep hij ons allemaal bij elkaar, en omdat er geen stoelen, microfoons of megafoons in het kamp waren, gingen we op de grond zitten en schreeuwde hij zo hard hij kon.

– Jullie krijgen scholen! bulderde hij.

We juichten.

– Jullie worden de best geschoolde Soedanezen in de geschiedenis! riep hij.

We juichten weer, verbijsterd.

– En die scholen gaan we nu bouwen!

We juichten weer, maar al snel stierf ons gejuich weg. Het begon tot ons door te dringen dat het werk op ons neer zou komen. En zo ging het ook. De volgende dag werden we de bossen in gestuurd om bomen te kappen en gras te verzamelen. We werden gewaarschuwd dat het in de bossen gevaarlijk was. Er zaten daar beesten, zeiden ze. En de plaatselijke bevolking beschouwde die bossen als haar eigendom, zeiden ze, dus die mensen moesten we ontlopen. Er waren veel gevaren, maar toch werden we de bossen in gestuurd, en al vrijwel meteen werden er jongens vermist. De eerste dag werd een jongen die Bol heette het bos in gestuurd en acht dagen later werd er een stuk van zijn been teruggevonden. De rest was door dieren opgegeten.

Maar toen was het bouwmateriaal al verzameld en de scholen werden gebouwd: vier palen voor het dak, stro erop, soms ook een lap plastic als die er was. In één week bouwden we twaalf scholen, die simpelweg School Een, School Twee, School Drie enzovoort werden genoemd. Toen we klaar waren met bouwen, werden we naar het open veld geroepen dat ons exercitieterrein en de plek voor belangrijke mededelingen zou worden. Er spraken twee mannen, een Soedanees en een Ethiopiër, samen de directie van het onderwijs in het kamp.

– Nu hebben jullie scholen! zeiden ze.

We juichten.

– Jullie gaan elke dag eerst marcheren. Na het marcheren krijgen jullie les. Na de lessen gaan jullie tot het eten werken.

Ons enthousiasme zakte weer in.

Maar op andere gebieden werd het leven in het kamp steeds beter. Na de komst van de vn kregen we bijvoorbeeld kleren, een ontwikkeling die door alle jongens met opluchting werd begroet, vooral door degenen die al te groot waren om naakt rond te lopen maar al sinds onze aankomst in Ethiopië zonder kleren zaten. Als er weer hulpgoederen aankwamen, pakten de oudere jongens de grote zakken met kleren waarop stond gift of the uk of gift of the united arab emirates, en liepen daarmee naar de kleinere groepjes. Toen wij voor het eerst ons deel kregen, moest ik de kleren onder de Elf verdelen, en om ruzie te voorkomen zette ik iedereen in een kring en deelde de spullen uit de zak rond, met de klok mee. De kleren bleken de ontvanger natuurlijk zelden te passen, maar dat gaf niet. Ik wist dat er binnen en buiten onze groep geruild zou worden, wat toch wel had gemoeten, want de helft van die eerste lading bestond uit vrouwenkleren. Dat had heel grappig kunnen zijn als het niet zo vreselijk belangrijk voor ons was geweest om er weer uit te zien zoals we waren opgevoed, met een shirt, een broek en schoenen. Zonder kleren konden we onze verwondingen en onze uitstekende ribben niet verbergen. Onze naaktheid, onze lompen, maakten onze trieste toestand te onbarmhartig zichtbaar.

==

Tegen de tijd dat de school begon, hadden de meesten het na veel ruilen voor elkaar gekregen zich behoorlijk aan te kleden, en toen we die eerste dag gingen zitten, voelden we ons echt scholieren en leek de school werkelijk op een school. De klassen hadden een strooien dak, een dak zonder muren, en de eerste ochtend gingen alle eenenvijftig jongens op de grond zitten wachten. Eindelijk kwam er een man binnen, die zich voorstelde als meneer Kondit. Hij was heel lang en mager en had een opvallend klein hoofd. Hij schreef zijn naam op het bord en we waren diep onder de indruk. Er waren maar een paar jongens bij die letters kenden, maar we keken naar de witte tekentjes op het bord, knipperden met onze ogen en wachtten blij op de dingen die komen gingen.

De eerste dag behandelden we het alfabet. Meneer Kondit had een luide, harde stem en leek ongeduldig omdat hij dat allemaal uit moest leggen. We kregen het gevoel dat hij die les, en alle lessen over het alfabet en schrijven en taal in het algemeen, het liefst in één uurtje had willen afhandelen. Hij wilde gewoon het alfabet kunnen aanwijzen en dan verder gaan.

A B C.

Hij schreef de drie letters op en las ze voor, waarbij hij de klank met veel nadruk uitsprak. Omdat we geen pen of papier hadden, stuurde meneer Kondit ons naar buiten. Daar moesten we de letters met een stokje of met onze vinger in het stof schrijven.

– En netjes! blafte hij ons bij het bord toe. – Jullie hebben drie minuten. Als je een fout maakt, veeg je de letter uit en begin je opnieuw. Als je drie letters hebt geschreven waar je tevreden over bent, steek je je hand op, dan kijk ik je werk na. Er werden handen opgestoken en meneer Kondit begon aan zijn ronde.

Ik had nog nooit geschreven toen ik mijn eerste B in het stof probeerde te tekenen. Meneer Kondit kwam achter me staan en klakte misprijzend met zijn tong. Hij boog zich over me heen, greep mijn wijsvinger ruw vast en leidde hem door het stof om een goede B te schrijven, waarbij hij hem zo hard in de grond drukte dat de nagel brak en begon te bloeden.

– Jullie moeten beter je best doen! schreeuwde hij over onze hoofden heen. – Jullie hebben helemaal niets, alleen de school. Snappen jullie dat niet? Ons land ligt in puin en we kunnen het alleen weer terugkrijgen door te leren! Onze onafhankelijkheid is ons ontstolen doordat onze voorouders onwetend waren en dat kunnen wij nu pas rechtzetten. Velen van jullie hebben geen moeder meer. Jullie hebben je vader verloren. Maar jullie hebben nu de school. De school zal voortaan jullie moeder zijn. De school is voortaan jullie vader. Jullie grote broers vechten deze oorlog met geweren uit, maar als de wapens zwijgen, zullen jullie de volgende oorlog met de pen uitvechten. Begrijpen jullie wat ik bedoel?

Hij werd hees en begon zachter te praten. – Ik wil dat jullie in het leven slagen, jongens. Als we ooit een nieuw Soedan willen opbouwen, moeten jullie slagen. Als ik soms ongeduldig ben, dan is dat omdat ik niet kan wachten tot deze godvergeten oorlog voorbij is en jullie je rol in de toekomst van ons verwoeste land op je kunnen nemen.

Op de terugweg naar de tent werd er druk over de fascinerende meneer Kondit gepraat.

– Hoorde je wat die gek zei? zeiden we.

– De school is je moeder! zeiden we.

We lachten en deden hem na. We dachten dat meneer Kondit net als veel andere mannen en jongens die door de woestijn naar Ethiopië waren gekomen, onderweg zijn verstand was kwijtgeraakt.

==

Niet lang nadat de scholen open waren gegaan, gebeurde er weer iets vreemds: er kwamen meisjes in de klas. Er waren in heel Pinyudo maar een paar meisjes, en voor zover ik had gezien niet één op de scholen. Maar op een ochtend, toen de eenenvijftig jongens van de klas van meneer Kondit op de grond voor het bord gingen zitten, zagen we vier nieuwelingen, allemaal meisjes, op de eerste rij. Meneer Kondit zat gehurkt met de nieuwelingen te praten en legde vertrouwelijk zijn handen op hun hoofd. Ik was verbijsterd.

– Jongens, zei meneer Kondit terwijl hij weer overeind kwam, – we hebben er vier nieuwe leerlingen bij. Ze heten Agar, Akon, Agum en Yar Akech. Jullie moeten ze netjes en met respect behandelen, want het zijn heel goede leerlingen. Het zijn ook nichtjes van me, dus ik verwacht dat jullie in hun bijzijn iets beter op je gedrag letten.

Na die woorden begon hij met de les. Ik zat drie rijen achter de meisjes en keek die dag alleen maar naar de achterkant van hun hoofd. Ik bestudeerde hun hals en hun haar alsof alle geheimen van de wereld en de geschiedenis in de kronkels van hun vlechten te lezen stonden. Ik keek om me heen of de andere jongens daar ook last van hadden en zag dat ik niet de enige was. Die dag leerden we niets, maar toch hadden alle jongens het gevoel dat het doel van ons leven, ons hele perspectief, radicaal verschoven was. De vier zusjes, Agar, Akon, Agum en Yar Akech, allemaal elegant, goed gekleed en op een aantrekkelijke manier afstandelijk, leken onze aandacht veel meer waard dan alles wat er op het bord of in het stof buiten de klas geschreven werd.

We aten en sliepen niet meer zoals eerst. We maakten ons eten klaar en aten het op, maar we proefden het niet. De slaap kwam pas toen het eerste ochtendlicht aan de andere kant van de aarde over de horizon sijpelde. Al die donkere uren hadden we wakker gelegen en over de zusjes gepraat. Eerst wist niemand wie van de zusjes wie was; meneer Kondit had ze heel snel en oppervlakkig aan ons voorgesteld. Alleen nadat we elkaar veel inlichtingen hadden doorgegeven konden mijn Elf alle vier de namen onthouden, en zo stelden we over elk van de meisjes een dossier samen. Agar was de oudste, dat leek duidelijk. Ze was heel lang en droeg haar haar in vlechtjes; haar jurk was opvallend roze, met witte bloemen. Akon was de tweede; zij had een rond gezicht, heel lange wimpers, een jurk met rode en blauwe strepen en haarspeldjes in dezelfde kleuren. Agum was misschien even oud als Akon, want ze was even groot, maar veel magerder. Zij leek het minst betrokken bij alles wat er op school gebeurde en maakte altijd de indruk dat ze zich verveelde en zich aan alles en iedereen ergerde, soms zelfs tot gek wordens toe. Yar Akech was duidelijk de jongste, een paar jaar onder Agum en Akon, misschien een jaar jonger dan ik en mijn Elf. Maar toch was ze groter dan wij, en omdat wij allemaal kleiner en minder volwassen waren dan de nichtjes leken zij ons in alle opzichten nog veel fascinerender en onbereikbaarder.

Nadat we de nacht hadden zoekgebracht met het uitrafelen van alle bekende details over de zusjes, bleef er nog één vraag hangen die onbeantwoordbaar leek: zouden de meisjes er de volgende dag echt weer zijn? En de dag daarna? Het leek mij, en Moses, en de Elf of de eenenvijftig te mooi om waar te zijn. Was het mogelijk dat wij zoveel geluk hadden? Dat zou de school en de wereld die we kenden volledig op zijn kop zetten.

==

De Elf en ik liepen die ochtend in een dikke mist naar school. We hadden geen van allen genoeg geslapen om helder te kunnen denken. Bij het binnenkomen zagen we de nichtjes. De meisjes zaten achterin, op stoelen. Wij gingen voorin zitten.

– Goed, begon meneer Kondit. – Jullie zijn duidelijk op een leeftijd dat je je moeilijk kunt concentreren als er meisjes bij zijn.

We zeiden niets. Hoe wist hij dat? Wat was die meneer Kondit slim! dachten we.

– Om jullie concentratie te bevorderen heb ik de plaatsen dus een beetje veranderd. Ik hoop dat jullie de les vandaag wat interessanter zullen vinden. Zo, we gaan verder met de medeklinkers...

We moesten nu wel naar meneer Kondit kijken en luisteren. Maar dat waren we eigenlijk niet van plan geweest. Iedereen was met zijn eigen plannetje naar school gekomen. We hadden de taken in zekere zin al verdeeld: alle vier de meisjes hadden twee of drie jongens toegewezen gekregen die door nauwlettende observatie zoveel mogelijk aan de weet moesten zien te komen. Maar nu konden we de zusjes niet meer observeren, tenzij we helemaal achterstevoren gingen zitten. We konden ons onderzoek alleen voortzetten als we naar buiten gingen om te schrijven, of voor en na de les.

Door ons veldwerk voor school, na school en bij het schrijven op de grond wisten we aan het eind van de eerste week wat meer over de kleren, het haar, de ogen en de armen en benen van de zusjes, maar ze hadden nog geen mond tegen ons opengedaan. In de klas zeiden ze nooit iets en ze praatten niet met de jongens. We wisten inmiddels dat ze allemaal even mooi en slim waren en dat ze veel mooiere kleren hadden dan een minderjarige zonder ouders, zoals ik, hier ooit kon krijgen. De kleren van de nichtjes waren schoon en heel. Ze liepen in het stralendste rood, paars en blauw en hun haar was altijd met zorg gevlochten. Bij het spelen had ik nooit zo’n belangstelling voor meisjes gehad, want ze begonnen altijd meteen te huilen en hadden nooit zin om te worstelen, maar nu lag ik wekenlang avond aan avond klaarwakker in de tent terwijl het gepraat van de Elf om me heen tot gefluister verstomde en iedereen in slaap viel, en vroeg me af waar ik het geluk toch aan te danken had dat die spectaculaire prinsesjes bij mij in de klas waren gekomen. Wie was ik dat ik zoiets verdiende? Op dat moment kwam het me voor dat God een plan met me had. God had me uit mijn huis en mijn familie weggehaald en me naar dit verschrikkelijke kamp gestuurd, maar nu leek dat allemaal een reden te hebben. Eerst moest je lijden, dacht ik, maar dan kwam het licht. Eerst lijden, dan genade. Het was duidelijk voorbestemd dat ik naar Pinyudo moest om die prachtige meisjes te ontmoeten, en het feit dat het er vier waren betekende dat God nu al het ongeluk in mijn leven goed wilde maken. God was goed, God was rechtvaardig.

Ik merkte dat ik vaker mijn hand opstak. Meestal wist ik het goede antwoord. Hoe onwaarschijnlijk het ook leek, ik was opeens slimmer dan een paar dagen geleden. Ik zat vooraan. Dat was wel verder bij de meisjes vandaan, maar ik moest ergens zitten waar ik meneer Kondit, en dus ook zijn nichtjes, opviel. Ik wist altijd het antwoord als hij me iets vroeg en ’s avonds leerde ik ijverig. Ik moest zorgen dat de meisjes me opmerkten, en als ik ze alleen op school kon ontmoeten – ze woonden helemaal aan de andere kant van het kamp, bij de belangrijkere mensen – dan moest ik daar zien uit te blinken.

Altijd als ik het goede antwoord wist, zei meneer Kondit: ‘Goed zo, Achak!’ en als ik het ongezien kon doen, keek ik even snel naar achteren of de nichtjes het wel hadden gehoord. Maar dat leek zelden zo te zijn.

De Elf hoorden het wél en ze zeurden me eindeloos en genadeloos aan mijn hoofd. Mijn kersverse succes op school stelde hen in de schaduw en ze maakten zich zorgen. Was ik van plan altijd zo irritant te blijven doen? wilden ze weten.

– Waarom vind jij school opeens zo interessant, Achak? vroegen ze.

– Is de school je vader en je moeder, Achak? vroeg Moses.

Door hun gepest zag ik me gedwongen mijn strategie uit te leggen.

De Elf rolden om van het lachen.

– Dus daarom steek ik steeds mijn hand op. En nou kop dicht.

Maar ik had mijn doel nog niet bereikt. Hoe ik mijn best ook deed, de nichtjes waren niet onder de indruk, dus ik sloofde me steeds meer uit. Na school maakte ik het bord schoon en ruimde de papieren en de boeken van meneer Kondit op. Voor het begin van de les las ik de presentielijst op, wat zowel een zegen als een vloek was. Als ik de namen afriep, moest ik de veelbetekenende blikken van de Elf doorstaan, die me manisch toegrijnsden en quasiflirterig met hun ogen knipperden. Maar als ik hen had gehad, mocht ik de namen Agar, Akon, Agum en Yar Akech oplezen, en zo werd ik de enige jongen die de meisjes recht aankeken, de enige jongen tegen wie ze iets zeiden. Ja, zeiden de zusjes. Ja, ja, ja.

Ze waren de Prinsesjes van Pinyudo. Dat had een van mijn huisgenoten bedacht en meteen noemde iedereen ze zo – of ook wel de Koninklijke Nichtjes – niet alleen de eenenvijftig jongens in onze klas, maar ook anderen in het kamp. Er waren nog wel meer gezinnen met zusjes, maar die waren niet als groep zo opvallend en bijzonder. De vier meisjes moeten hun bijnaam wel hebben opgevangen en niemand twijfelde eraan dat ze hem leuk vonden. Ze merkten wel hoe we hen vereerden, maar mij zagen ze totaal niet staan.

Naarmate het schooljaar vorderde kreeg ik minder vertrouwen in mijn strategie. Ik was de beste van de klas, maar ze keurden me geen blik waardig. Ik begon te vrezen dat mijn schoolprestaties of die van de andere jongens ze niets konden schelen. Ze wilden waarschijnlijk gewoon niets te maken hebben met iemand met mijn status als minderjarige zonder ouders. Dat was ook wel iets heel anders dan de familie van meneer Kondit. Minderjarige vluchtelingen zonder ouders stonden in Pinyudo op de alleronderste sport van de ladder en dat werd ons voortdurend ingewreven. Onze weinige kleren waren versleten en ons huis zag eruit alsof het door kleine jongetjes in elkaar was geknutseld, wat natuurlijk ook zo was. Toen ik hier in de vs kwam, kreeg ik van een oude vriend uit de kampen een cadeautje, een Tinker Toys-bouwdoos. De dunne verbindingsstukjes leken zo op de stokjes waarmee we onze eerste hutten in Pinyudo bouwden dat ik in de lach schoot. Achor Achor en ik bouwden thuis op de salontafel ons huis van Groep Twaalf na en moesten toen weer lachen. We stonden allebei versteld van de gelijkenis.

==

Het had me het hele schooljaar gekost, maar eindelijk wierpen mijn inspanningen bij de Prinsesjes vruchten af. Een week voordat we een maand vrij zouden krijgen, ging Agum bij het uitgaan van de school voor me staan en zei iets. Er had net zo goed een zebra voor me kunnen staan fluiten. Wat zei Agum? Ik moest me de woorden weer een voor een voor de geest halen. Het ging allemaal zo plotseling, die overgang van het ene leven in het andere. Het was zo’n schok dat ik er niets van had verstaan. Ik had naar haar ogen gekeken, haar wimpers, haar mond die zo dicht bij de mijne was.

– Achak, mijn zusje wil je iets vragen, had ze gezegd.

Agar, de oudste en grootste, stond plotseling naast haar.

Haar zusje trapte op haar voet en kreeg een stomp terug. Ik begreep niet wat er aan de hand was, maar tot nu toe leek alles goed te gaan.

– Heb je zin om vanmiddag bij ons te komen eten? vroeg Agar.

Op dat moment merkte ik dat ik al de hele tijd op mijn tenen stond. Ik ging weer gewoon staan en hoopte dat ze het niet hadden gezien.

– Vandaag? vroeg ik.

– Ja, vandaag.

Ik dacht even na. Lang genoeg om het verkeerde antwoord te geven.

– Ik kan de uitnodiging niet aannemen, zei ik.

Ongelooflijk, maar dat zei ik. Snap jij zoiets? Ik had de Koninklijke Nichtjes van Pinyudo afgewezen. Waarom? Omdat ik had geleerd dat je als heer een uitnodiging van een vrouw hoort af te wijzen. Dat had mijn vader me eens op een warme avond uitgelegd terwijl we samen de winkel afsloten, maar dat verhaal ging hier niet op, begreep ik later. Mijn vader doelde op overspel, de eer van de man, respect voor vrouwen, de heiligheid van het huwelijk. Hij had het niet over een uitnodiging om te komen eten, begreep ik later. Maar op dat moment dacht ik dat ik als heer hoorde te bedanken.

De zonnige gezichtjes van Agum en Agar betrokken.

– Je kunt de uitnodiging niet aannemen? vroegen ze.

– Het spijt me. Het kan niet, zei ik, en ik deed een stap achteruit.

Ik deed een stap achteruit en botste tegen een van de palen die het dak van de klas ondersteunden. Dat stortte bijna op mijn hoofd in, maar ik draaide me bliksemsnel om, duwde de paal weer recht en rende naar huis. Een uur lang was ik heel tevreden over mezelf en mijn voortreffelijke beheersing van mijn emoties en impulsen. Ik was een toonbeeld van beheerstheid, een echte Dinka-heer! En ik twijfelde er niet aan of de Koninklijke Nichtjes begrepen dat nu. Maar na dat uur drong de realiteit tot me door. Ik had een uitnodiging afgeslagen van de meisjes op wie ik nu al het hele schooljaar indruk probeerde te maken. Ik had alles aangeboden gekregen wat ik maar wilde: ik had met ze alleen kunnen zijn, ik had ze ontspannen kunnen horen praten, erachter kunnen komen wat ze van me vonden en van school en van Pinyudo en van de redenen waarom ze hier waren; ik had een maaltijd kunnen krijgen die door hun moeder was klaargemaakt, een maaltijd, een echte maaltijd, door een Dinka-vrouw klaargemaakt! Ik leek wel gek.

Ik liep rond en probeerde weer tot mezelf te komen. Wat viel hier nog aan te doen? Ik moest de uitnodiging, die tot stof uiteengevallen was, op de een of andere manier zien op te poetsen. Ik zou er een grapje van maken. Kon ik niet doen alsof het maar een grapje was geweest? Zouden ze daar in trappen?

Het schooljaar was bijna afgelopen, het examen stond voor de deur. Daarna hadden we een maand vrij, en als ik de situatie niet kon redden, zou ik ze pas in het voorjaar weer zien, als de school weer begon. Ik trof de jongste, Yar, onder een boom, waar ze in haar lesboek zat te lezen.

– Hallo Yar, zei ik.

Ze zei niets terug. Ze keek me aan alsof ik eten van haar had gepikt.

– Weet je waar je zusjes zijn?

Zwijgend wees ze naar Agar, die naar ons toe kwam lopen. Ik rechtte mijn rug en schonk haar het soort glimlach dat om vergiffenis smeekt.

– Ik had geen nee moeten zeggen, zei ik. – Ik wil juist heel graag bij jullie eten.

– Waarom zei je dan nee? vroeg Agar.

– Omdat...

Terwijl we stonden te praten en ik aarzelde, kwam Agum erbij staan. En doordat ik zo onder druk stond, kreeg ik een geniale inval. Een hele week tobben zou me nog geen behoorlijk excuus hebben opgeleverd, maar één moment van wanhoop bracht de gedroomde oplossing.

– Ik durfde niet, ik weet niet wat je moeder van me zal vinden.

Nu waren Agar en Agum geïnteresseerd.

– Hoe bedoel je?

– Ik hoor bij de Dinka Malual Giernyang. Ik spreek jullie dialect niet. Onze gebruiken zijn anders. Ik weet niet of je moeder me wel zal accepteren.

– O! zei Agar.

– We dachten even dat je niet goed bij je hoofd was, zei Agum.

Agar, Agum en zelfs Yar giechelden even, waaruit wel bleek dat ze het uitgebreid over mij en mijn hoofd hadden gehad.

– Zit er maar niet mee dat je Dinka-Malual bent, zei Agum. – Het maakt haar niets uit waar je vandaan komt. Ze vindt je vast aardig.

Agar fluisterde Agum dringend iets in haar oor. Ze verbeterde: – Maar voor alle zekerheid zullen we toch maar niet zeggen dat je Dinka-Malual bent.

Weer fluisterden ze samen.

– En we zeggen dat je in Blok 2 woont, niet bij de minderjarigen zonder ouders.

Ik zei even niets.

– Goed? vroeg Agar.

Het maakte me niets uit. Het enige wat me interesseerde was dat mijn list werkte. Ik had een beetje slachtofferig gedaan, alsof ik me als Dinka-Malual hun mindere voelde, hun gezelschap niet waardig. En het had gewerkt. Nu konden zij zich nobel voelen omdat ze me accepteerden en leek ik des te bewonderenswaardiger omdat ik eerst geweigerd had. Ik feliciteerde mijn hersens met hun prestatie onder druk. Maar ik moest niet te gretig doen. Ik moest op mijn hoede blijven en de risico’s in gedachten houden.

– Dat lijkt me het beste, zei ik ernstig knikkend. – En jullie oom?

– Die werkt laat door, zeiden ze. – Hij komt pas tegen het avondeten thuis.

Op dat moment leken de twee oudere meisjes opeens weer te bedenken dat Yar, de jongste, erbij was, en ze keken naar haar alsof ze een doorn was die in hun gezamenlijke voet zat.

– En jij zegt ook niets, Yar.

Het kleine meisje keek hen met half dichtgeknepen ogen uitdagend aan.

– Geen woord, Yar. Anders zul je nooit meer rustig slapen. Dan zetten we je bed in de rivier terwijl je droomt. Dan word je tussen de krokodillen wakker.

Yars ronde gezichtje stond nog steeds uitdagend, maar ook een beetje angstig. Agar stapte dichter naar haar toe en wierp haar scherpe schaduw over Yars kleine lijfje. – Ik zeg niets, piepte het kleinste zusje benauwd.

Agar richtte haar aandacht weer op mij.

– We zien elkaar na school bij het coördinatiecentrum.

Ik wist wel waar dat was. Daar hingen tussen de lessen en na school de kinderen rond die niet hoefden te marcheren. Daar zou ik tussen de kinderen met ouders staan, kinderen met ouders in het kamp – de rijkste kinderen, de zoons en dochters van leraren, soldaten en commandanten.

Na school rende ik naar huis. Daar aangekomen realiseerde ik me dat ik daar helemaal niet moest zijn. Ik bleef even in de tent staan en vroeg me af of ik niet iets kon doen. Toen trok ik mijn andere shirt aan, het lichtblauwe, en rende naar het coördinatiecentrum.

– Waarom heb je je verkleed? vroeg Agar. – Ik vind je andere shirt mooier.

Ik kon me wel voor mijn kop slaan.

– Ik vind dit mooier, zei Agum.

Ze maakten nu al ruzie over me! Verrukkelijk.

– Ben je zover?

– Om te gaan eten? vroeg ik.

– Ja, om te gaan eten, zei ze. – Alles goed met je?

Ik knikte. Ik knikte energiek, want ik was echt aan eten toe. Maar eerst moesten we het kamp door lopen, en dat werd – dat wist ik al voordat het begon en het was precies wat ik er in al die drie maanden van voorbereiding van had verwacht, gevreesd en gedroomd – de ongelooflijkste wandeling van heel mijn leven.

We liepen. Twee Prinsesjes links van me en twee rechts. Ik liep tussen die bewonderde zusjes en we liepen naar hun huis. Nou, dat bleef niet onopgemerkt. We kunnen veilig stellen dat onze hele klas zowat doodging van afgunst en verbijstering. Bij iedere stap, het ene blok door en dan het andere, werd onze processie, die in hun ogen duidelijk een soort afspraakje, iets belangrijks, veel meer dan een ommetje moet zijn geweest, aangegaapt door meer jongens en meisjes. Het was een parade, een processie, een statement: de Prinsesjes van Pinyudo waren trots dat ik met ze meeliep en dat vond iedereen fascinerend. Wie is dat? vroegen de toeschouwers zich af. Wie is dat, daar bij de Prinsesjes van Pinyudo?

Dat was ik, Achak Deng. Die zo’n succes bij de dames heeft.

Ik keek even naar Moses, wiens ogen zowat uit zijn hoofd puilden; dat zou William K prachtig hebben gevonden. Ik grijnsde en onderdrukte een lach. Ik vond het geweldig, maar tegelijkertijd was ik totaal in de war, mijn lichaam leek wel een verzameling niet bij elkaar passende onderdelen. Ik wist niet meer hoe je ook weer moest lopen. Ik struikelde bijna over een waterslang en betrapte me er toen op dat ik te veel aan mijn benen en voeten dacht. Ik tilde mijn benen langzaam op, maar hoger dan nodig was, mijn knieën sloegen bijna tegen mijn buik. Agum zag het.

– Wat doe je toch? vroeg ze. – Aap je de soldaten na?

Ik lachte verlegen.

– Achak! zei ze, maar ze vond het duidelijk leuk. – Hou op!

Bij het horen van haar lach ontspande ik mijn benen en liep weer als iemand die zijn lichaam onder controle had. Maar nu maakten mijn armen zich los van mijn zenuwstelsel. Mijn armen bewogen niet meer. Ze voelden slap, zwaar aan. Ik gaf het op.

Maar het kon me geen zak schelen. Ik liep hier met de Prinsesjes van Pinyudo! We kwamen langs Blok 10, Blok 9, Blok 8, 7, 6 en 5, en de meisjes stelden me vragen waarvan ik had gehoopt dat ze ze niet zouden stellen.

– Waar zijn je ouders? vroeg Agum.

Ik zei dat ik dat niet wist.

– Wanneer zijn jullie elkaar kwijtgeraakt?

Ik vertelde een sterk verkorte versie van mijn verhaal.

– Wanneer zie je ze weer? vroeg Yar en Agar gaf haar een stomp tegen haar schouder.

Ik had genoeg van dit soort vragen. Ik zei dat ik niet wist wanneer of hoe ik mijn familie ooit weer terug zou zien, en ik hoopte dat de meisjes door die woorden, die ik met gebogen hoofd uitsprak, zouden begrijpen dat ze beter over iets anders konden beginnen. En dat deden ze.

Het huis was een van de indrukwekkendste van het hele kamp. Er stond een stenen muur omheen, er liep een pad naar de voordeur en ze hadden wel vier kamers: een huiskamer, een keuken en twee slaapkamers. Het was het grootste huis dat ik had gezien sinds ik thuis weg was. Het was geen hut zoals we in Marial Bai hadden of in andere delen van Zuid-Soedan, maar een bakstenen huis, een solide, permanent uitziend bouwwerk.

Ik stond bij hun deur en mijn benen werden slap; ik kon nog net op tijd tegen de muur leunen. De deur ging open.

– Zo meisjes, zei hun tante. Ze torende boven ons uit, beeldschoon, ze leek op haar nichtjes, maar dan als volwassen vrouw. Ze keek nu naar mij. – Is dat die jongen over wie jullie het hadden, die goede leerling?

– Dit is Achak, zei Agar, en ze liep langs haar tante naar binnen.

– Dag Achak. Volgens mijn man ben jij een voorbeeldige leerling.

– Dank u, zei ik.

Ik werd binnen gevraagd en kreeg een stoel aangeboden. Een stoel! Ik had in Pinyudo nog maar één keer op een stoel gezeten. Al snel was het eten klaar, een goedgevulde, gekruide vleesbouillon. Er was vers brood en melk. Het overtrof mijn stoutste dromen. Ik was het laatste restje van mijn melk nog aan het opdrinken toen Agar me bij mijn hand pakte en me meetrok.

– We gaan huiswerk maken, zei Agar. En met die woorden trok ze me de kamer in die de vier zusjes samen deelden. Ze schopte de deur dicht en Yar bleef aan de andere kant staan. Ze gaf er een dreun tegen en liep weg.

Nu was ik alleen met de drie oudste meisjes, in hun slaapkamer. Ze hadden allemaal een eigen bed; er was één stapelbed bij. De muren van de kamer waren wit en er hingen platen van zeeën en steden. Agum en Akon gingen op het smalle bed zitten, zodat ik tegenover Agar stond. Ik moest mijn kringspier tot het uiterste beheersen om het niet ter plekke in mijn broek te doen. En toen was alles wat er die middag ging gebeuren, nog niet eens begonnen.

Agar pakte mijn rechterhand en zei iets. De ogen van Agum en Akon waren op ons gericht. Ze keken allebei vol verwachting en leken het draaiboek al te kennen.

– We gaan verstoppertje doen, zei Agar. – Je moet eerst iets zoeken wat ik hier heb verstopt.

Agar wees op haar borst. Ik zoog snel mijn longen vol lucht. Zelfs als ik er nu aan terugdenk, kan ik nog steeds niet geloven dat het echt gebeurd is, dat ze mij hadden uitgekozen voor hun geëxperimenteer. Maar het gebeurde precies zoals ik zeg, en de woorden die ze zei hoor ik nu nog steeds als ik mijn ogen dichtdoe en mijn hoofd neerleg.

– Je moet het zoeken. Met je hand.

Ik keek hulpzoekend naar de andere meisjes. Ze knikten me toe. Ze zaten allemaal in het complot! Ze hadden me net zo goed kunnen vragen een vuurtje te maken met oorsmeer. Ik stond stompzinnig te grijnzen. Mijn zenuwstelsel deed nu helemaal niets meer.

– Hier! zei Agar, die vlug mijn hand pakte en die onder haar shirt schoof.

Weet ik tot de dag van vandaag hoe heet haar huid aanvoelde? Ja! Haar huid was heel warm en zo strak als een trommelvel, met een dun laagje zweet erop. Ik voelde die hete huid en hield mijn adem in. Haar huid was een verrassing. Hij voelde precies zo aan als die van de jongens of van mij, maar ik had het gevoel dat ik ieder moment kon ontploffen.

– Je moet wel zoeken!

Ik dwong mijn hand tot een vluchtige verkenning van Agars lijf. Ik had geen idee wat wat was. – Goed. Een heel aardige poging, zei ze. – Je hebt het wel gevonden, denk ik.

– Nu moeten wij iets bij jou zoeken, zei Agum.

– Volgens mij zit het daar, zei Agar en wees naar mijn korte broek.

Dat was weer een heel andere fase in het spel en ik kon niet kijken wat er gebeurde. Ja, er zaten handen in mijn broek. Terwijl ze grabbelden en rondtastten, staarde ik naar de muur achter Agars schouder en vroeg me af of God me nu meteen zou straffen of pas later die dag.

Binnen een paar seconden hadden alle drie de meisjes het zoekgeraakte voorwerp in mijn broek gevonden, en ze deelden me mee dat er nu iets onder hun rok was verdwenen. Ik deed wat me werd gevraagd en zocht onder Agars rok en daarna onder die van Akon. Agum had om onduidelijke redenen besloten dat er onder haar rok niets zat.

Op een gegeven moment beslisten ze dat we gingen zwemmen. De meisjes liepen met hun handdoek naar de deur en pakten er ook een voor mij. Ik deed alsof ik het een geweldig idee vond, maar terwijl we naar het water liepen, maakte ik me zorgen, maar bedacht toen een oplossing en zette het van me af. De meisjes gingen naar een afgelegen deel van de rivier, in een bocht, waar schaduw was, en daar trokken ze snel hun jurk over hun hoofd en waren meteen vrijwel naakt. Alle drie de Prinsesjes liepen in hun onderbroek het ondiepe water in. Mijn keel was net zo droog als destijds in de woestijn. Het was allemaal zo bizar. Zoiets zou in Marial Bai voor de oorlog ondenkbaar zijn geweest, een jongen van mijn leeftijd – acht, negen jaar, misschien tien – die door zulke meisjes werd uitgenodigd om samen naakt in de rivier te gaan zwemmen. Maar hier was alles anders en mijn gedachten over mijn eigen situatie waren door en door tegenstrijdig. Zou ik zo hebben geleden, zou ik mijn dorp hebben achtergelaten en zo lang hebben gelopen, jongens hebben zien sterven en over de krijtwitte beenderen van soldaten van het rebellenleger heen zijn gestapt, als ik had geweten dat dit uiteindelijk mijn beloning zou zijn? Zou ik het de moeite waard hebben gevonden? Zoiets zou namelijk in mijn dorp nooit zijn gebeurd. De regels waren daar veel strenger en er waren overal ogen. Maar in dit kamp in Ethiopië, waar we zaten omdat ons land in oorlog was, waren we zo van onze eigen gebruiken afgesneden dat dingen als die zoekspelletjes in de kamer van de Prinsesjes mogelijk waren en ook vaak gebeurden; er werd heel wat afgeëxperimenteerd, op allerlei manieren. Mijn plezier in dat moment bij de rivier, toen ik de meisjes in het ondiepe water zag spelen, werd achteraf tot op zekere hoogte vergald door wat er daarna gebeurde.

– Doe je broek uit, Achak, zei Agar.

Ik verstarde, doodsbang.

– Achak, wat sta je daar nou?

– Ik zwem wel met mijn broek aan, hakkelde ik.

– Niks ervan. Dan loop je de hele dag in een natte broek. Trek uit.

– Ik kijk wel hoe jullie zwemmen, zei ik. – Ik zit hier best, zei ik en ik wees naar een stukje zandstrand, waar ik ook maar meteen ging zitten. Ik zette een gezicht alsof ik het daar geweldig naar mijn zin had. Ik gooide zelfs zand over mijn benen heen om me nog vaster in de aarde te verankeren en duidelijk te maken dat een uitstapje naar het water er niet in zat.

– Vooruit, kom erin, Achak! zei Agum streng.

Zo ging het een tijdje door. Ik stond erop dat ik mijn broek aanhield en de meisjes begrepen niet waarom. Waarom wilde ik in mijn goeie broek gaan zwemmen? Hun tante keek me ook al verwonderd aan. Mijn strategie werkte niet.

Ik moest een kans hebben om mijn netelige situatie uit te leggen, maar dat kon hier niet. Ik ben anders dan de andere jongens die jullie kennen, had ik willen zeggen. Dat hebben jullie geloof ik niet gemerkt toen jullie in mijn broek zochten. Bij mijn clan werden de jongens besneden, en ik wist dat dat bij de Dinka uit hun streek niet gebruikelijk was. Ik wist zeker dat de Prinsesjes gillend het water uit zouden vluchten als ze mij, een anguala – een besneden jongen – zagen.

Ten slotte rende Agar het water uit en liep recht op me af. Ze bleef even voor me staan, met een bepaald dreigende grijns. Toen trok ze mijn broek omlaag, tot op mijn enkels. Ik bood geen weerstand. Daar had ik geen tijd voor, en zij waren te vastberaden. Zo stond ik dus voor ze in mijn blote, voorhuidloze penis.

De meisjes gaapten me een hele tijd aan. Toen gingen we over tot de orde van de dag of deden althans alsof dat mogelijk was. We speelden gewoon verder, maar het eerstvolgende uur gluurden ze bij iedere gelegenheid tussen mijn benen, want ze snapten niet wat er met mijn penis aan de hand kon zijn. Zoiets hadden ze nog nooit gezien.

– Dus zo zien de Dinka-Malual eruit? mompelde Agar. Agum knikte. Ik deed alsof ik niets gehoord had, al was het me niet ontgaan.

We speelden verder, maar ik wist dat alles nu anders was. Na afloop ging ik terug naar Groep Twaalf en de Prinsesjes van Pinyudo naar Blok 4. Ik ging ervan uit dat we nooit meer zouden afspreken. De Elf wilden alle details horen, maar ik besloot niet alles te vertellen. Ik wist dat anders het hele kamp binnen een paar uur alles zou weten en dat de Prinsesjes dan hun koninklijke status kwijt zouden zijn. Ze zouden onfatsoenlijk worden gevonden en ik durf zonder overdrijving te beweren dat er onder de tienduizenden mensen in dat kamp minstens één man zijn leven ervoor over zou hebben gehad om zich aan een van de meisjes te vergrijpen. Ik vertelde de Elf dus alleen dat ik heerlijk bij de Nichtjes had gegeten en dat ze een prachtig huis hadden. Dat was genoeg; ze smulden zelfs al van die paar details. Toen ik die avond in bed lag en niet verwachtte te kunnen slapen, liet ik de hele middag nog eens aan me voorbijtrekken, prentte alles in mijn geheugen en dacht niet dat ik de meisjes ooit nog zou spreken.

Maar de volgende dag vroegen ze me weer te eten. Ik was verbijsterd en overdonderd en zei zonder aarzeling ja. Hun uitnodiging en onze vriendschap betekenden een overwinning op de kleinzielige vooroordelen over rangen, standen en landstreken, en een nederlaag voor het kastenstelsel in het vluchtelingenkamp. Ik ging dus weer naar hun huis, naar hun stoofpot met vlees en naar hun kamer – zelfs nu zou ik nog ieder voorwerp in die kamer kunnen beschrijven, de plaats van ieder deukje in de vloer, iedere kwast in het triplex van hun stapelbed – zo vaak heb ik daar verstoppertje gespeeld, maar gelukkig zonder daar ooit veel handiger in te worden. Ik kon nooit iets vinden, dus ik moest altijd eindeloos zoeken! Zo was mijn leven die dagen, dat jaar in Ethiopië. Het was niet mijn slechtste jaar.